Burgerkampen

Bewaking

In het voormalige Nederlands-Indië werden alle Europese mannen, vrouwen en kinderen tussen midden 1942 en begin 1943 geïnterneerd. Ook een groot deel van de Indo-Europeanen trof dit lot, vooral buiten Java. Op Java werden alle Indo’s opgepakt, waarvan meer dan de helft van de (voor)-ouders blank was.
In totaal ging het om 99.400 personen, 32.500 mannen en jongens, 66.900 vrouwen en kinderen. In de kampen hiervan zijn 16.800 omgekomen: naar verhouding meer mannen dan vrouwen.

Tot 1 maart 1944 ressorteerden de kampen onder de PID, de voormalige Politieke Inlichtingen Dienst, die daarvoor omgeturnd was onder gemengd Japans-Indonesische leiding. De kampbewaking viel toen onder de burgerpolitie. Na maart 1944 nam het Japanse leger dit over, de bewaking kwam in handen van Japanse en Koreaanse onderofficieren en Indonesische Heiho-hulpsoldaten.


De situatie verergerde toen snel: transporten, honger, dwangarbeid. In het najaar van 1944 ging in bijna alle kampen het gerucht rond van het Borneo-plan. Het betekende, dat alle mannen als gijzelaars in het achterland in grote kampen samen gebracht zouden worden. Alle vrouwen en kinderen daarentegen zouden als een soort van schild worden overgebracht naar kleinere kampen langs de kust bij mogelijke landingsplaatsen en bij de mijnen en olievelden op Borneo. Dit plan wordt in veel dagboeken vermeld, zowel uit de mannen-als vrouwenkampen. Al deze transporten van en naar de kust geschiedden in de nacht en duurden vaak drie dagen en nachten. Overdag werd de geblindeerde trein in de zon op een rangeerterrein gezet. Van een overtocht naar Borneo is nooit iets gekomen.

Rode Kruis paketten

Bij de geallieerden bestond weinig of geen kennis over de internering van burgers. Bij de zendingen van het Rode Kruis is het aantal geïnterneerden geschat op de helft van het werkelijke aantal. De Japanners deden daar nog een schepje boven op: bij de zending van juni 1944 moesten zeven geïnterneerden een eenpersoons-pakket delen, in mei 1945 vijf. Rond twee-derde van de beide zendingen moeten de bezetters zichzelf dus toegerekend hebben.
De Nederlandse regering heeft ook getracht geld te sturen: het is bij een eenmalige zending gebleven van ruim acht gulden per persoon. Dat geld is van juni 1944 tot januari 1945 onderweg geweest.


In de drie jaar durende bezetting mocht eens per jaar een briefkaart met 25-50 woorden verstuurd worden. De censuur zorgde er wel voor, dat zo’n bericht niet veel meer was dan een levensteken. Bovendien moest de post uit alle kampen tegelijk worden verzonden. Daardoor kruiste alle briefkaarten elkaar, van beantwoording was zo geen sprake. De verzending duurde echter vaak twee maanden en langer, zodat ook de waarde van het levensteken aanvechtbaar werd. Er zijn altijd briefjes de kampen uitgesmokkeld, maar de straffen daarop waren hevig: de Japanners zagen in iedere krabbel het bewijs van verboden organisaties en in iedere schets een landkaart met geheime gegevens. Alleen al het bezit van papier was verdacht en werd verboden en bestraft.

Lijfstraffen

In het Japanse leger waren lijfstraffen een normale tucht-maatregel. Vreemder nog: in de ogen van de bezetter was een pak slaag een humane straf, een celstraf was immers een grotere schande en gaf aanzienlijk meer gezichtsverlies. Een enkele maal hebben geïnterneerden daarvan gebruik gemaakt. Werd iemand door een Jap op een vergrijp betrapt en geslagen, dan wist de kampleiding de Jap soms te overtuigen, dat zij een zwaardere straf in petto had. In het kamp zou de schuldige celstraf krijgen ten aanschouwen van alle kampgenoten. Maar dat lukte maar zelden: de
humane lijfstraf volgde bijna altijd en grondig. Wie dit niet meegemaakt heeft kan er zich haast geen voorstelling van maken. Het uitzinnig gebrul van de Japanse wachtcommandant, de onophoudelijke regen van stokslagen of zweepslagen, de grote angst-ogen van het slachtoffer, dat eerst nog manmoedig overeind trachtte te blijven, maar dan toch door de knieën ging. Eerst zijn verdediging in volle zinnen formulerend, daarna kruipend en stamelend, alleen nog schokkend en jankend om genade. Als de Jap soms na uren zijn gespleten bamboe’s had stuk geslagen, de kiezen in de mond had gebroken, trapte hij zijn verslagen prooi tenslotte bewusteloos als oud vuil in een hoek, omdat het bij kennis brengen met putsen water geen effect meer gaf. De mishandelde mocht dan met rood gezwollen kaken en dichtgeslagen ogen worden weggedragen, nog volledig in de ban van de panische angst zwakjes reutelend om genade en flarden van excuses stamelend.
Dit was dan een humane vorm. Anders dan bij de Nazi’s in Europa kon je dit op ieder moment overkomen, het was niet het terrein van speciale politie: iedere Jap kon je dit aandoen. Ook een onschuldige kon dit overkomen: werd de schuldige niet gevonden, dan werd al snel een ander gegrepen. Ondervragingen bij de Kempeitai kenden nog wel andere methoden van onder water drukken, brandende sigarettenpeuken, elektrische schokken, waterproef, ophanging aan op de rug gebonden polsen, nagels uitrekken en wat al niet. Voor deze bestialiteit scheen geen middel te ver te gaan, hoevelen hebben het niet eens overleefd?

Voor de militairen waren deze straffen afgrijselijk; voor vrouwen, jonge jongens en meisjes en oude mannen zonder meer monsterlijk. Zij werden hierin op geen enkele wijze ontzien, ook buiten de kampen niet.

Herstel van het vermagerde lichaam ging moeizaam en vergde weken. Er waren jonge kerels, die na zo’n behandeling weer even rotsvast en onbuigbaar herrezen. Smokkelaars zochten hun lucratieve werk vaak weer op, een ervaring rijker en sluwer in hun optreden.

Maar voor de meesten was de geestelijke beschadiging groot. Het kon stabiele karakters langdurig uit het lood brengen, periodiek of blijvend angst-golven oproepen. Het herstel daarvan kon ook na de oorlog nog jaren vragen.

H.A.M.Liesker