De Japanse bezettingspolitiek ten aanzien van de Indo-Europeanen (1942-1945)

De Japanse bezettingspolitiek ten aanzien van de Nederlanders en de Indo-Europeanen kan niet los gezien worden van de politieke doeleinden die de Japanners nastreefden. De Japanners beschouwden zichzelf als de leiders van de Aziatische volkeren. Onder hun leiding zou de Groot-Oostaziatische welvaartssfeer verwezenlijkt worden. De nieuwe politieke en economische orde in Azië kon in de visie van Japan alleen bereikt worden door alle westerse en vooral Nederlandse invloeden in de Indonesische samenleving uit te bannen.

Uitvloeisel van dat beleid was dat alle Nederlanders werden geïnterneerd. Ten aanzien van de Indo-Europeanen besloten de Japanners een ander beleid te voeren. Zij werden niet geïnterneerd, althans op Java niet, maar onder druk gezet om met de Japanners samen te werken aan de opbouw van de nieuwe welvaartssfeer.

In mijn lezing zal ik eerst aandacht besteden aan de japanisering van de vooroorlogse samenleving en het verpauperingsbeleid van de Japanners ten aanzien van de Europeanen.
Daarna zal ik kort ingaan op de isoleringpolitiek van de Japanners uitlopend op de internering van het grootste deel van de Europese bevolkingsgroep.

Vervolgens zal ik aandacht besteden aan de Japanse politiek ten aanzien van de Indo-Europese bevolkingsgroep die niet geïnterneerd werd en de gevolgen van dit beleid voor de sociaal-economische positie van deze bevolkingsgroep in de Indonesische samenleving.

Hierin kunnen drie fasen onderscheiden worden.

  1. In de eerste fase (maart 1942 – juli 1943) ligt het accent op ‘vrijwillige samenwerking’;
  2. in de tweede fase (juli 1943 – september 1944) op de assimilatie van de Indo-Europeanen in de Indonesische samenleving en
  3. in de laatste fase (vanaf september 1944) op de verwijdering van ‘vijandige’ Indo-Europeanen uit de samenleving.

Japanisering en internering

Een van de eerste maatregelen die de Japanners troffen om hun beleid ten aanzien van de Europeanen te verwezenlijken was de japanisering van de samenleving.

Zo werd in het begin van de bezetting, in april 1942, de Christelijke jaartelling afgeschaft en de Japanse ingevoerd. De Japanse jaartelling begint in 660 voor Christus. Het jaar 1942 werd dus het jaar 2602. De Christelijke feestdagen werden afgeschaft. Alleen Nieuwjaarsdag en de Islamitische feestdagen werden gehandhaafd. Daarvoor in de plaats werden allerlei Japanse feestdagen ingevoerd.

Ook werd de Tokyo-tijd die anderhalf uur voor lag op de Java-tijd van kracht.
En daar bleef het niet bij. Het Nederlands en het Engels werden verboden. Nieuwsbladen, tijdschriften en boeken mochten alleen in het Maleis, of bij hoge uitzondering, in een andere Indonesische taal verschijnen.

Alle Europese scholen werden gesloten. Op de Indonesische scholen werd het onderwijs aangepast. Het leren van de Japanse taal werd verplicht gesteld en er werd veel aandacht geschonken aan lichaamsoefening en handenarbeid.

Diep grepen ook de invoering van de keizerverering, het toedienen van lijfstraffen en het verplichte groeten van Japanse militairen in het dagelijkse leven in. In openbare redevoeringen en radio-uitzendingen werd voortdurend gewezen op de deugden van de regerende keizer en zijn voorgangers. De verjaardag van de keizer, de Tenno Heika (Zijne Majesteit), op 29 april werd één van de belangrijkste feestdagen.

Buigen

De verplichte buiging als groet aan Japanse militairen werd vooral door de Europeanen als vernederend ervaren.
Het groeten van Japanse militairen moest volgens bepaalde voorschriften gebeuren. Brugmans (1960: 183) vermeldt hier het volgende over:

Wanneer men een Japans soldaat, die op wacht staat, voorbijgaat, groet men door het hoofd te buigen. Heeft men een hoed op, dan moet men deze afnemen. Wanneer men echter een hoofddoek of kopiah (inheems mutsje) op heeft, is het voldoende het hoofd te buigen. Voor vrouwen onverschillig of zij een hoed dragen of niet, is het voldoende dat zij het hoofd buigen. Fietsers moeten bij een schildwacht die bajonet op het geweer heeft, afstappen en de groet brengen. Om vergissingen te voorkomen, zo wordt eraan toegevoegd, is het aan te raden om de schildwachten, die geen bajonet op het geweer hebben, dezelfde eerbewijzen te brengen.

De bedoeling van deze ver doorgevoerde japanisering was om de Indonesiche bevolking ervan te overtuigen dat Japan het licht, de beschermer en de leider van Azië was en dat de rol van de Europeanen in dit werelddeel uitgespeeld was. Dit werd nog eens duidelijk onderstreept door het Japanse isoleringbeleid ten aanzien van de Nederlanders. Alle contacten tussen de Indonesische bevolking en de Nederlanders moesten zo snel mogelijk verbroken worden. Dat was ook één van de redenen waarom de Japanners er toe overgingen alle Nederlanders te interneren. Naast politieke redenen speelden ook andere motieven een rol om tot deze algemene internering over te gaan.

Politiek

De Japanse politiek in Sumatra en Oost-Indonesië ten aanzien van de te interneren bevolkingsgroep verschilde van die op Java. In Sumatra, Celebes, Borneo en de overige gebieden buiten Java werden niet alleen de Nederlanders en andere geallieerde burgers direct geïnterneerd, maar ook de Indo-Europeanen. Op Java werd een ander beleid gevoerd. De Nederlandse burgers werden in de loop van het eerste bezettingsjaar geïnterneerd. De Indo-Europeanen bleven in eerste instantie vrij.

Op grond van hun Indonesische afstamming werden zij gezien als personen die eenmaal overtuigd van het leiderschap van Japan in de Aziatische wereld, ingezet zouden kunnen worden bij de opbouw van de Groot-Oostaziatische welvaartssfeer. Een deel van hen ontkwam echter evenmin aan internering en verdween in de loop van de bezetting alsnog in een kamp.

Bedoeling internering

Welke bedoelingen hadden de Japanners met de geïnterneerden, afgezien van het beleid hen uit de Indonesische samenleving te verwijderen? Aanvankelijk was de Japanse politiek erop gericht, hen juist zoveel geld en persoonlijke bezittingen te laten, dat ze er net van in leven konden blijven in een daartoe aangewezen stadswijk of een gebouw uit het zicht van de bevolking. Na de Japanse overwinning zouden ze dan naar hun eigen land teruggestuurd worden. Kortom een beleid van verpaupering zolang de Nederlanders in bezet Nederlands-Indië verbleven.

Financiële Maatregels

Op Java namen de Japanners een aantal maatregelen om aan dit beleid van verpaupering inhoud te geven. De Nederlanders werden, voor zover zij niet in vitale bedrijven werkten, ontslagen uit hun functies zodat zij zonder inkomsten kwamen te zitten. De pensioenen werden niet meer uitbetaald. Banken en spaarbanken werden gesloten en na heropening was het verboden aan Nederlanders en andere Japan vijandige bevolkingsgroepen uitbetalingen te doen. Bovendien werd al het onroerend goed zoals bedrijven en huizen geconfisqueerd.

Registratie

Ook moesten alle Nederlanders, die ouder waren dan 17 jaar zich laten registreren. De registratiegelden waren hoog. De mannen moesten ƒ 159,- betalen en de vrouwen ƒ 80,-. Deze maatregelen troffen allen die de Nederlandse nationaliteit hadden. Bij het registreren van de Nederlanders op Java maakten de Japanners echter onderscheid tussen volbloed Nederlanders en Indo-Europeanen. Dit werd op de registratiekaarten vermeld. Door onderscheid naar ras te maken kregen de Japanners meer controle over de Nederlanders die zij wel en die zij niet wilden interneren. De eerste stap op weg naar internering van alle volbloed Nederlanders was hiermee gezet.

Internering

De internering van de Nederlandse burgers op Java vond zeer geleidelijk plaats. Het was praktisch gezien ook onmogelijk om in één keer enkele honderdduizenden mensen te interneren. De Japanners zaten in Nederlands-Indië tevens met het probleem dat de Nederlandse vrouwen en kinderen niet naar hun vaderland hadden kunnen uitwijken, omdat Nederland door de Duitsers bezet was. Overal elders in de door hen bezette gebieden waren de Engelse Australische en Amerikaanse vrouwen en kinderen al voordat de bezetting een feit werd zoveel mogelijk naar hun vaderland vertrokken.

Als eersten werden de vooraanstaande personen uit de bestuurs- en zakenwereld geïnterneerd. Daarna volgde vanaf mei tot en met juli 1942 de internering in West- en Midden-Java van alle mannen tussen de 17 en 60 jaar die geen werk meer hadden. De mannen werden bij razzia’s opgepakt en later naar ander interneringsplaatsen overgebracht.
Op Oost-Java werden niet alleen Nederlanders maar ook Indo-Europeanen die geen werk meer hadden opgepakt en op transport gezet naar Kesilir, een voormalige landbouwkolonie in het zuidoosten van Java. Zij moesten dit 2.500 hectare grote gebied ontginnen en door verbouw van rijst en andere landbouwproducten in hun eigen onderhoud voorzien.

Kesilir kolonie

In juli 1942 arriveerden de eerste kolonisten in Kesilir. Eind augustus 1942 telde de kolonie 2.400 ingezetenen: 1.400 volbloed Nederlanders en 1.000 Indo-Europeanen. De kolonisten konden niet gaan en staan waar zij wilden. Kesilir was weliswaar geen interneringskamp, maar er waren wel op het hele terrein wachthuisjes geplaatst voor de politiebewaking die er voor moest zorgen dat de kolonisten op het terrein bleven. Zonder speciaal verlof mochten zij het gebied niet verlaten. Kesilir werd medio 1942 opgeheven. Een gedeelte van de mannen werd toen overgebracht naar de gevangenis in Banjoebiroe op Midden-Java, terwijl de overigen naar de gevangenis in Tangerang in Batavia werden gebracht.

Na de internering van de mannen, die omstreeks juli 1942 zijn beslag had gekregen, waren de Nederlandse vrouwen en kinderen en de mannen boven de 60 jaar aan de beurt. Ook deze internering vond niet ineens maar per stad en regio plaats. Ook werden er nog uitzonderingen gemaakt. Vrouwen die werkten of zieken moesten verzorgen bleven voorlopig nog vrij. De Nederlandse vrouwen in Batavia waren de eersten die een oproep kregen zich naar een bepaalde stadswijk te begeven. Op 9 september 1942 verscheen er een verordening over de beperking van de verblijfplaats voor vijandige onderdanen in de gemeente Batavia.

Artikel 1 van deze verordening luidde:

“Volbloed Nederlandse, Engelse, Amerikaanse en Australische vrouwen (geen Indo-Europese vrouwen) die gescheiden wonen van hun echtgenoot of verzorger, en die wonen in de gemeente Batavia, benevens volbloed Nederlandse mannen die jonger dan 17 of ouder dan 60 jaar zijn, moeten gaan wonen in de beschermde wijk aangewezen in de hieronder volgende mededeling. Degenen, die vallen onder deze regeling, moeten zich laten registreren bij het Gemeentekantoor, afdeling Bescherming van Vreemdelingen, uiterlijk op 20 september 2602.”

Die aangegeven wijken bleken Kramat en Tjideng te zijn. In de bij de verordening gevoegde artikelen werd verder bepaald dat allen die niet tot de te isoleren groep behoorden maar wel in die wijken woonden voor 1 oktober deze moesten verlaten. Eind oktober moest iedereen verhuisd zijn. Na die tijd had iedereen die er niet woonde een speciale vergunning nodig om deze wijken binnen te gaan.

Na de internering van de vrouwen en kinderen in Batavia volgde die te Bandoeng, Semarang, Malang en Soerabaja. In Bandoeng werden de vrouwen ondergebracht in de Tjihapit- en Kareës-wijk, in Semarang in het stadsdeel Lampersari-Sompok, waar uiteindelijk circa 8.000 vrouwen en kinderen terecht kwamen. Andere vrouwen en kinderen uit Midden-Java werden in Ambarawa in een oude kazerne en een oud militair hospitaal ondergebracht en in Banjoebiroe ook in een oude kazerne.
In Malang werden vrouwen en kinderen uit Oost-Java geïnterneerd in een Europese stadswijk. De vrouwen en kinderen in Soerabaja waren de laatsten die hun vrijheid verloren. Na de internering in januari 1943 van de gezinnen die niet meer in eigen levensonderhoud konden voorzien, volgden in mei tot september 1943 de overige gezinnen. Zij werden ondergebracht in de Darmowijk, één van de beste wijken van de stad.

Overal werden de interneringen min of meer op dezelfde wijze georganiseerd. De Japanners hadden in Batavia het Gemeentelijk Europees Contact Comité opdracht gegeven de verhuizing naar de wijken te regelen. De vrouwen konden daar opgeven aan welke wijk ze de voorkeur gaven en met wie ze wilden samenwonen. Ook bij de interneringen van vrouwen en kinderen elders op Java was de organisatie over het algemeen in handen van een door de Japanners ingesteld gemeentelijk Europees comité. Soms werden de Indonesische autoriteiten hiermee belast. Via de pers en de radio werden de vrouwen opgeroepen zich op een bepaalde datum bij de plaatselijke autoriteiten te melden . In kleinere plaatsen werd men soms persoonlijk opgeroepen. Op een vastgestelde dag moesten de vrouwen zich op eigen gelegenheid naar de aangegeven wijk begeven, als die in hun eigen woonplaats lag. Als ze elders woonden werden ze daar met treinen en bussen naar toe gebracht. Ze mochten artikelen van waarde, boeken, lijf- en linnengoed, servies en keukengerei, een bed, tafel, stoel en kast meenemen. In sommige stadswijken mochten de vrouwen zo veel meubels meenemen als ze kwijt konden. De rest van hun bezittingen probeerden zij of te verkopen of in bewaring te geven bij bekenden.

In september 1943 was de internering van alle volbloed Nederlanders, mannen, vrouwen en kinderen, nagenoeg voltooid. Van het totaal aantal geïnterneerden kan alleen een schatting gegeven worden, omdat niet van alle kampen bekend is hoeveel mensen er zaten opgesloten. Naar schatting was het aantal geïnterneerden op Java circa 80.000, waaronder 29.000 mannen, 25.000 vrouwen, 29.000 kinderen en ongeveer 3.000 personen van een andere nationaliteit, voornamelijk Amerikanen, Engelsen en Australiërs. In de Grote Oost werden naar schatting in totaal 3.000 Nederlanders en Indo-Europeanen geïnterneerd, die allen tenslotte in kampen op Celebes terechtkwamen.

Op Nederlands-Borneo bedroeg het aantal geïnterneerden circa 500 personen en op Sumatra circa 12.000. Onder deze geïnterneerden bevonden zich ook andere nationaliteiten, vooral Britse onderdanen (De Jong 1985: 359 en 348).

Sterfte

Ongeveer één op de zes burgergeïnterneerden in Nederlands-Indië is bezweken. De meeste van die sterfgevallen hebben zich voorgedaan in de laatste fase van internering. Het hoge percentage aan sterfgevallen, vooral onder de geïnterneerden boven de 45 jaar en onder de zeer jonge kinderen is een duidelijk gevolg van de onvoldoende voeding. Opvallend is het hoge sterftecijfer vlak voor het einde van de oorlog en na de oorlog. Brugmans (1960: 372) schat dat ongeveer 13% van de circa 80.000 burgergeïnterneerden in Nederlands-Indië is omgekomen.

Eerste fase (maart 1942 – juli 1943): bewegen tot samenwerking

De Indo-Europeanen werden door de Japanners niet beschouwd als vijandige onderdanen zoals de volbloed Nederlanders en andere geallieerde burgers. Zij werden gezien als vreemdelingen die op grond van hun Indonesische afkomst als mede-Aziaten beschouwd konden worden. De Japanners hebben dan ook geprobeerd de Indo-Europeanen te bewegen met hen samen te werken en hen te integreren in de Indonesische samenleving. Ook toen bleek dat de meesten van hen zich niet wilden aanpassen aan de Indonesische bevolking en bleven vasthouden aan hun Nederlandse nationaliteit zijn de Japanners er niet toe over gegaan de Indo-Europeanen en masse te interneren. Dit neemt niet weg dat toch veel Indo-Europeanen geïnterneerd werden omdat de Japanners in Nederlands-Indië te maken kregen met het probleem dat volbloed Nederlanders en Indo-Europeanen juridisch tot dezelfde bevolkingsgroep behoorden. Zij waren ingeschreven als Europeanen en hadden allen de Nederlandse nationaliteit. Er werd voor de wet gezien geen onderscheid gemaakt tussen volbloed Nederlanders en Indo-Europeanen. In de Britse gebieden, waar de Eurasians een aparte groep vormden, lag dat bijvoorbeeld veel eenvoudiger. Veel Indo-Europeanen werden daarom in eerste instantie tegelijk met de volbloed Nederlanders geïnterneerd.

In Batavia werden alle Indo-Europese burgers die minder dan ƒ 300,- per maand verdienden na opgepakt te zijn weer vrijgelaten. In sommige plaatsen, zoals in Bandoeng werd hen gezegd dat ze zich niet behoefden te melden. Elders, met name in de Buitengewesten, werden ze allen geïnterneerd. Soms hing internering ook af van de Indo-Europeanen zelf. Vele Indo-Europeanen voelden zich Nederlander en wilden ook tijdens de bezetting solidair blijven met de al opgesloten Nederlanders en meldden zichzelf. Met de al eerder genoemde algemene registratie in april 1942 probeerden de Japanners dit probleem te ondervangen door onderscheid te maken tussen volbloed Nederlanders en Indo-Europeanen en dit te vermelden op de registratiekaarten.
Een voor de Japanners belangrijke reden om de Indo-Europeanen niet te interneren was dat ze hen nodig hadden voor hun kantoren en bedrijven. De meesten werkten bij de overheid op de departementen en bij staats- en particuliere bedrijven zoals de spoorwegen, de elektriciteitsbedrijven, aardolie- en droogdokmaatschappijen en de landbouwondernemingen. Voor hen kon niet gemakkelijk vervanging gevonden worden.

Er waren te weinig Japanners en ook te weinig goed opgeleide Indonesiërs die hun functies over zouden kunnen nemen. Zij werden dus min of meer gedwongen te blijven werken. Werken onder de Japanners was niet vrijblijvend en bracht veel verplichtingen met zich mee. Men moest de Japanse vlag en de keizer eer bewijzen en Japans leren. Geëist werd verder dat men een verklaring onder ede ondertekende, waarbij men instemde de Japanners in alles behulpzaam te zijn.

Collaboratie

In de Indo-Europese gemeenschap waren ook personen die vrijwillig met de Japanners wilden samenwerken. Deze Indo-Europeanen, waarvan P.F. Dahler één van de voormannen was, werden door de Japanners ingeschakeld om de Indo-Europeanen er toe over te halen hun anti-Japanse houding te laten varen. Dahler, een voormalig bestuursambtenaar en lid van de Volksraad, werd door de Japanners als leider van deze groep aangewezen. In augustus 1943 werd hij hoofd van het Kantor Oeroesan Peranakan, het Kantoor voor Indo-Europese Zaken, het KOP, ook wel het Dahler-kantoor genoemd.

Dit kantoor werd begin 1943 door de Japanners opgericht. Reden hiervan is waarschijnlijk geweest dat de Japanners na het voeren van allerlei campagnes om de Indo-Europeanen over te halen met hen samen te werken aan de opbouw van de Groot-Oostaziatische welvaartssfeer er achter kwamen dat dit nauwelijks enig effect had. De oprichting van het KOP ging dan ook gepaard met een duidelijke waarschuwing aan het adres van de Indo-Europeanen, waarin de nadruk gelegd werd op hun moeilijke positie in de Indonesische samenleving en hun verkeerde opvattingen en houding ten opzichte van Japan. De waarschuwing eindigde met een dreigement: als zij niet wilden samenwerken met het Japanse bestuur zou het Japanse leger zijn edelmoedige houding laten varen en niet schromen om harde maatregelen tegen hen te treffen als tegen een vijandig volk.

Werkeloosheid

En moeilijk was de positie van de Indo-Europeanen. De sociaal-economische positie van de Indo-Europese bevolkingsgroep in Nederlands-Indië was in de jaren dertig al verre van rooskleurig. De economische crisis van 1929 en de zogenoemde Indianisatie waren hier debet aan. Met dat laatste wordt bedoeld het verschijnsel, dat steeds meer geschoolde Indonesiërs gingen dingen naar de betrekkingen, die tot dan toe uitsluitend door Nederlanders werden vervuld. Hiermee kregen met name de minder opgeleide Indo-Europeanen te maken. Veel van de lagere functies bij de overheid werden langzamerhand door Indonesiërs ingenomen. Het werkloosheidscijfer onder de Indo-Europeanen steeg dan ook voortdurend. Op particulier initiatief werden in de jaren dertig op tal van plaatsen werklozencomités opgericht, waaraan in een later stadium door de overheid steun verleend werd. In 1940 stonden er meer dan 10.000 werklozen ingeschreven en waren er zo’n duizend gezinnen aangewezen op ondersteuning van deze comités. Andere niet als werklozen geregistreerde Indo-Europeanen waren aangewezen op de steun verleend door kerken en liefdadigheidsinstellingen.

De eerste steuncomités die direct na de capitulatie van het KNIL in maart 1942 in de grote steden van Java werden opgericht, zetten naast de hulpverlening aan vrouwen van militairen die geïnterneerd waren, ook de hulp aan de werkloze Indo-Europeanen voort. Het aantal personen dat een beroep deed op de steuncomités nam snel toe. Door de Japanse maatregelen, zoals het stoppen van de pensioenbetalingen en het blokkeren van de bank- en spaarsaldi kwamen velen in financiële problemen. Deze werden nog groter door het al eerder vermelde registratiegeld dat alle personen vanaf 17 jaar en ouder moesten betalen.

Het aantal werklozen onder de Indo-Europeanen nam in de loop van de bezetting gestaag toe als gevolg van ontslag of het sluiten van bedrijven. Ook degenen die in eerste instantie bleven werken, werden zodra de Japanners hen niet meer nodig hadden, ontslagen. Hun functies werden ingenomen door Indonesiërs. Wie geen geld meer had om in eigen onderhoud te voorzien, begon met het verkopen van eigendommen: kleding en meubilair. Ook probeerde men een handeltje in het één en ander op te zetten. Als dat niet genoeg opleverde om van te kunnen leven, bleef er niets ander meer over dan een beroep te doen op één van de plaatselijke steuncomités.

In Batavia was dit comité, het Gemeentelijk Europees Steuncomité, erin geslaagd, ondanks alle financiële problemen, de steunverlening op grote schaal voort te zetten. In 1943 werd het comité, verdacht van subversieve acties, op last van de Japanners opgeheven. In de plaats van het comité kwam het POBIM, het Penolong Belanda Indo-Miskin, een instantie voor de hulpverlening aan arme Indo-Europeanen. Deze organisatie werd in de loop van 1943 omgezet in het POP, Penolong Orang Peranakan, de hulpverlening aan halfbloeden. Laatstgenoemde organisatie werd eind 1943 onder het beheer van het door de Japanners opgerichte Kantoor voor Indo-Europese zaken gebracht, het al eerder genoemde KOP.

De algehele economische achteruitgang in het bezette Nederlands-Indië en de pogingen van de Indonesiërs om zich meester te maken van de functies van de Indo-Europeanen door hen, zoals vaak voorkwam, te beschuldigen van het heulen met de vijand, zorgden er verder voor dat vele Indo-Europeanen, die nog werkten, werden ontslagen. Verreweg het grootste deel van de Indo-Europese bevolkingsgroep was in 1943 reeds tot grote armoede vervallen en was afhankelijk van steun om het hoofd enigszins boven water te houden. Eind 1943 was het aantal gesteunden in Batavia gestegen tot 17.000. Meer dan de helft van de Indo-Europese gemeenschap, die voor de oorlog 25.000 zielen telde, was aangewezen op steun. De Japanners was dit een doorn in het oog, ook al omdat de meeste Indo-Europeanen weigerden om op enigerlei wijze met hen samen te werken, dat wil zeggen werkzaamheden te verrichten voor Japanse doeleinden. Spoedig werden er dan ook maatregelen genomen om het aantal steuntrekkers drastisch te beperken.

De tweede fase (juli 1943 – september 1944): gelijkstelling met Indonesiërs

Om meer greep te krijgen op de in hun ogen echte Indo-Europeanen werden alle Indo-Europeanen midden 1943 opnieuw opgeroepen door de Japanners om zich te laten registreren. Dit keer was het niet voldoende om als Belanda-Indo te boek te staan op grond van één Indonesische voorouder in de familie. Bij de eerste registratie in april 1942 waren Nederlandse vrouwen er, dankzij de gefingeerde gegevens verstrekt door het personeel van het Landsarchief in Batavia, in geslaagd zich als Belanda-Indo te laten registreren en zo buiten het kamp te blijven. Bij deze tweede registratie werden alle als Indo-Europeanen te boek staande Nederlanders aan de hand van hun Nederlandse en Indonesische voorouders ingedeeld in een aantal groepen. Daarin werd overigens geen uniform systeem gevolgd. Zo werden in Bandoeng de Indo-Europeanen in acht groepen onderverdeeld, terwijl er elders doorgaans slechts vier groepen onderscheiden werden. Het gevolg was in ieder geval dat heel wat personen, die volgens de Japanse criteria te weinig Indonesisch bloed hadden, alsnog werden geïnterneerd.

Ten aanzien van de Indo-Europeanen die niet werden geïnterneerd bij deze tweede interneringsgolf veranderden de Japanners hun beleid. Om hen te bewegen zich coöperatief op te stellen ten aanzien van Japan en de Indonesiërs, waarvan zij zich bleven onderscheiden, werden de Indo-Europeanen niet langer als vreemdelingen beschouwd en behandeld, maar werden zij gelijkgesteld aan de Indonesiërs. De term Belanda-Indo werd geschrapt en daarvoor in de plaats kwam de term peranakan (halfbloed); een term die door het Nederlands-Indisch gouvernement voor de oorlog reeds gebruikt werd voor de Chinezen die in Nederlands-Indië waren geboren. Ook mochten zij weer kleine bedragen van hun banksaldi opnemen. Tevens werd aangekondigd dat reeds geïnterneerde Indo-Europeanen vrij zouden komen. Hier kwam echter weinig van terecht. Van de Indo-Europeanen werd verwacht dat zij, nu zij gelijkgesteld werden aan de Indonesische bevolking, ook de loyaliteitsverklaring zouden tekenen, waarin zij aangaven met de Japanners te willen samenwerken. Degenen die nu nog weigerden zou het leven op allerlei manieren moeilijk gemaakt worden. Wie niet werkte, kwam ook niet meer in aanmerking voor enige vorm van steunverlening.

De druk die de Japanners op deze bevolkingsgroep uitoefenden om actief met hen samen te werken werd steeds groter. Het bleef niet alleen bij oproepen en waarschuwingen. De Japanners gingen er ook toe over om door middel van intimiderende maatregelen de Indo-Europeanen te dwingen tot samenwerking. Indo-Europeanen werden continu in de gaten gehouden door hun omgeving en de Indonesische politie. Zij werden regelmatig opgepakt op beschuldiging van subversieve activiteiten, mishandeld en veroordeeld tot gevangenisstraffen.

Door deze repressieve maatregelen kwamen ook de tegenstellingen in de Indo-Europese gemeenschap duidelijker naar voren. De anti- en pro- Nederland groeperingen waren er voor de oorlog ook al geweest, maar nu kwamen ze lijnrecht tegenover elkaar te staan.
De anti-Nederlandse-groep onder leiding van de al eerder genoemde Dahler, probeerde door middel van de Indo-comités, die in 1943 en 1944 in de grote steden op Java werden opgericht, de pro-Nederland-groep onder druk te zetten om samen te werken met de Japanners. Deze comités, opgezet om de Japanse maatregelen ten aanzien van de Indo-Europeanen uit te voeren, regelden, na de opheffing van alle particuliere steuncomités, de steunverlening, maar zij traden ook op als een soort arbeidsbureau.
Niet alle comités, waren uitgesproken pro-Japans. Sommige probeerden de belangen van de Indo-Europese bevolking zo goed mogelijk te behartigen. Dit was bijvoorbeeld het geval in Bandoeng, waar het comité zich beijverde om de mensen aan werk te helpen. Vrouwen en meisjes breiden sokken voor het Japanse leger of sponnen garen. Voor jongens werd werk gezocht in touwslagerijen en in technische werkplaatsen. Het animo om van deze werkverschaffing gebruik te maken was niet groot, omdat er nauwelijks voor betaald werd en velen weigerden onder leiding van Japanners of Indonesiërs te werken.
In andere plaatsen, zoals in Batavia en Malang, stelde het comité zich hard op ten aanzien van Indo-Europeanen die weigerden de loyaliteitsverklaring te ondertekenen. Hen werd in eerste instantie alle steun onthouden en werk kregen ze ook niet.

Daarnaast moesten alle Indo-Europeanen, die nu tot de Indonesiërs behoorden, wijkdiensten verrichten. Daartoe voerden de Japanners het tonarigumi-stelsel in. Er werden in iedere stad en op het platteland wijkgemeenschappen bestaande uit 50 tot 100 personen ingesteld. Aan het hoofd van een dergelijke wijkgemeenschap stond de koemitsjo, die bijgestaan werd door 8 hantsjo. Zij waren verantwoordelijk voor de verdeling van de in distributie gebrachte goederen, voor het schoonhouden van de wijk, voor het bevorderen van land- en tuinbouw, voor het planten van de djarakpitten en het oogsten van de pitten waaruit castorolie werd geperst. Voorts waren zij verantwoordelijk voor maatregelen op het gebied van de luchtbescherming en het graven van schuilplaatsen. Iedereen die in de wijk woonde moest deze diensten verrichten. Dit leidde nog al eens tot moeilijkheden omdat de Indo-Europeanen weigerden om koelie-arbeid te verrichten en met de Indonesiërs samen te werken. Met het tonargumi-stelsel wist de Japanse bezetter zich te verzekeren van een perfecte controle over het dagelijks leven op Java.

Derde fase (september 1944 – augustus 1945): verwijdering van Indo-Europeanen uit de samenleving

In 1944 kwam de oorlog in een voor Japan kritieke fase. De Indo-Europeanen werden niet langer alleen als een last beschouwd, maar zij vormden in de ogen van de Japanners ook een reële bedreiging  omdat zij bij een eventuele landing van de geallieerden zich tegen hen zouden keren. Internering werd overwogen, maar tenslotte werd besloten om werkloze en vijandig gezinde Europeanen verplicht tewerk te stellen in landbouwkolonies, waar ze door de verbouw van landbouwgewassen in hun eigen onderhoud zouden kunnen voorzien. De steunverlening aan individuele gezinnen werd in de loop van 1944 steeds verder beperkt en in het begin van 1945 geheel stopgezet. De rekrutering van werkloze Indo-Europeanen werd opgedragen aan de Indo-comités. Zij moesten het door de Japanners opgegeven aantal personen ronselen voor de landkolonies.

Op een aantal plaatsen werden landbouwkolonies gesticht waar verarmde gezinnen naar toe werden gestuurd. Zij mochten de kolonie niet zomaar verlaten, maar stonden ook niet onder streng toezicht. De kolonie Rowoseneng in Midden-Java werd bijvoorbeeld bewaakt door een enkele oudere Japanner. De in deze kolonie ondergebrachte Indo-Europeanen woonden in een op het terrein staande katholieke landbouwschool en bijbehorend internaat. De naar schatting 300 personen die hier ondergebracht waren, moesten in de tuinen of in de keuken werken. Afhankelijk van leeftijd en de arbeid die verricht werd verdiende men acht tot veertig cent per dag. Van dit bedrag moest het eten betaald worden dat bestond uit pap, groenten of gedroogde cassave. Andere landbouwkolonies waren Tohbandoeng bij Temanggoeng, Moedjoe-moedjoe en Demak Ikjo bij Djokjakarta en Giesting op Sumatra. Het was mogelijk uit deze landbouwkolonies vrij te komen, wanneer men bij familie, die voor het onderhoud garant wilde staan, kon intrekken.

In de steden werden armlastige gezinnen bij elkaar in schoolgebouwen of een aantal woningen ondergebracht. Zo ontstonden de tehuizen voor personen zonder middel van bestaan, zoals Bidara Tjina in Batavia, Indisch Bronbeek in Bandoeng en Tambakredjo in Soerabaja. Het idee was niet geheel nieuw want een aantal van deze tehuizen was al door de eerder vermelde Europese steuncomité’s opgericht. Ook de gezinnen van Ambonese en Menadonese beroepsmilitairen, waarvan de mannen door de Japanners waren weggevoerd, vonden hier onderdak. Als werkverschaffing lieten de Japanners deze mensen artikelen voor het leger vervaardigen, zoals klamboes en sportkousen.
Naast het onderbrengen van armlastige gezinnen in landbouwkolonies en andere locaties kregen de Indo-comités opdracht van de Japanners om vooral jonge Indo-Europeanen te ronselen voor werk- annex trainingskampen. In de ogen van de Japanners leidden deze jongeren een doelloos leven en moesten zij verplicht tewerkgesteld worden.
De Japanners wilden deze groep jongeren ook om politieke redenen uit de samenleving verwijderen. Zij vormden bij uitstek een gevaarlijke groep als de geallieerden zouden landen op Java. Bekend zijn onder meer de werkkampen Goenoeng Haloe bij Bandoeng en Tjiomas bij Buitenzorg.

In eerste instantie mochten tewerkgestelden hun familie meenemen. In Goenoeng Haloe waren echter zo weinig huizen op het terrein beschikbaar, dat vrouwen en kinderen achter moesten blijven en er maar enkele vrouwen mee konden, die met de huishouding werden belast. Het waren dan ook vooral jongemannen die hier tewerkgesteld werden. De levensomstandigheden waren slecht. De Japanners zorgden voor de dagelijkse rantsoenen, maar er was een voortdurend tekort aan voedsel en van enige medische verzorging was al helemaal geen sprake.

Werkkampen

Nog zwaarder hadden de Indo-Europese jongens het, die verplicht werden deel te nemen aan de zogenaamde trainings- annex werkkampen. Deze kampen stonden onder Japans toezicht. De jongens kregen weinig te eten en moesten hard werken. Bomen rooien, hout hakken en patjollen behoorden tot de dagelijkse werkzaamheden. Daarnaast waren ze verplicht deel te nemen aan de dagelijkse oefeningen en de politieke scholing die er gegeven werd. Bekende kampen waren Soember Gesing bij Dampit in de buurt van Malang en Halimoen bij Batavia. Doorgaans was men verplicht hier drie maanden te blijven. De meeste jongens kwamen ziek en zwaar ondervoed weer thuis na een dergelijke periode.

In het kader van deze nieuwe maatregelen, die de Japanners in de loop van 1944 namen tegen de Indo-Europeanen en vooral de Indo-Europese jongeren moet ook de Glodok-affaire en de razzia’s, die in januari 1945 over geheel Java plaatsvonden gezien worden. In september 1944 kregen alle Indo-Europese jongens in Batavia in de leeftijd van 16 tot 25 jaar een oproep om zich te melden bij het Kantoor voor Europese Zaken, het KOP. Een van de redenen hiervan was dat er zich maar heel weinig jongens hadden opgegeven voor de nieuwe organisatie van dienstbaarheid op Java, de Djawa Hokokai, die de Japanners begin 1944 hadden opgericht en waaraan ook Indo-Europeanen, in het kader van de gelijkstelling, konden deelnemen.

Het KOP had ondertussen versterking gekregen van een zekereVan den Eeckhout1 , die met een aantal andere personen door de Japanners was vrijgelaten uit het interneringskamp Tjimahi om de Indo-Europese jongeren te bewegen samen te werken met de Japanners. Van vrijwillige aanmelding was geen sprake, omdat het KOP de beschikking had over de registratie van de Indo-Europeanen. De meesten meldden zich dan ook. Elk van de opgeroepenen moest naast het beantwoorden van een aantal algemene vragen, zoals naam, adres en opleiding ook antwoord geven op de vraag of zij al dan niet wilden samenwerken met de Japanners. Volgens De Jong weigerden velen zich ten gunste van de Japanners uit te spreken. De Japanners arresteerden daarop eind september enkele tientallen jongeren die te kennen hadden gegeven niet met de Japanners te willen samenwerken. Zij werden eerst op de wijkbureaus van politie vastgehouden en later naar de Glodok gevangenis overgebracht.

Internering Indo-Europa

Het slechte verloop van de oorlog was waarschijnlijk aanleiding voor de Japanners om in januari 1945 opdracht te geven om alle Indo-Europeanen, ongeacht hun leeftijd, die als een gevaar voor de samenleving konden worden beschouwd, te arresteren. In alle grote steden op Java werden razzia’s gehouden en enige honderden Indo-Europeanen werden opgepakt, waaronder grote groepen jongeren, maar ook oudere mannen en vrouwen. In West-Java werden de jongens en de mannen in de Glodok-gevangenis in Batavia opgesloten en in Oost-Java in het beruchte fort te Ngawi, dat gouverneur Johannes van den Bosch in 1834 had laten bouwen. De vrouwen werden alsnog geïnterneerd. Een relatief groot aantal van deze jongens en mannen heeft de slechte behandeling in de gevangenissen niet overleefd. Naar schatting stierven in Ngawi driehonderd van de circa zevenhonderd gedetineerden en in de Glodok-gevangenis en de Tjipinang-gevangenis, waar de zieken uit Glodok naar toe werden gebracht, circa tachtig van de driehonderdvijftig (De Jong 1985: 884).

Besluit

Het beleid dat de Japanners voerden ten aanzien van de Indo-Europeanen kan gekarakteriseerd worden als progressief repressief. In de eerste fase tot midden 1943 wordt deze bevolkingsgroep onder druk gezet om samen te werken met de Japanners en zich in te zetten voor de Groot Oostaziatische welvaartssfeer. Zij die zich niet actief wensen in te zetten voor dit ideaal verliezen hun baan en worden brodeloos gemaakt. Het verpauperingsbeleid ten aanzien van de Europeanen leidt er toe dat vele Indo-Europeanen tot grote armoede vervallen. In de tweede fase, midden 1943 tot midden 1944, was het Japanse beleid erop gericht de Indo-Europeanen te assimileren met de Indonesische bevolking en hen, door het toekennen van dezelfde rechten als de Indonesiërs, alsnog te dwingen tot een coöperatieve houding.

In het laatste bezettingsjaar nemen de Japanners harde maatregelen ten aanzien van de Indo-Europeanen, omdat het merendeel blijft weigeren zich actief in te zetten voor de door Japan gepropageerde nieuwe politieke en economische orde. Velen die niet meer in hun eigen onderhoud kunnen voorzien worden tewerkgesteld in landbouwkolonies of naar werkkampen gestuurd. Jonge Indo-Europeanen, maar ook oudere mannen en vrouwen, die als een gevaar voor de samenleving worden beschouwd, worden opgepakt en gevangengezet of alsnog geïnterneerd.

Ondanks alle repressieve maatregelen zijn de Japanners er niet in geslaagd de Indo-Europeanen te laten assimileren met de Indonesiërs noch hen zover te krijgen dat zij zich en masse in wilden zetten voor de opbouw van de Groot-Oostaziatische Welvaartssfeer. Het aantal Indo-Europeanen dat zich positief opstelde ten aanzien van de Japanners en hun ideologie is niet bekend. Volgens De Jong bleef het grootste deel van de 200.000 leden tellende Indo-Europese gemeenschap Nederlands gezind. Ook voor de niet in burgerkampen geïnterneerde Indo-Europeanen had de bezetting niet veel langer moeten duren. Aan het einde van de oorlog waren zij nagenoeg vogelvrij, sterk verpauperd en behoorden zij tot de paria’s van de Indonesische samenleving.

Elly Touwen-Bouwsma

(Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie Indische afdeling (RIOD) te Amsterdam)

Opmerking:   (Klik op onderstreepte woorden om terug te gaan naar de tekst)
1- Van den Eeckhout, een Indonesiër geadopteerd door een Nederlander en leider van de PAGI-groep (Persaudaraan Asia Golongan Indonesia; de Aziatische Broederschap Indonesische Groep) was eerder geïnterneerd geweest in Kesilir, de landbouwkolonie in Zuidoost Java. Hij probeerde hier andere Indo-Europeanen ertoe over te halen met de Japanners samen te werken in ruil voor ontslag uit internering. Van de Eeckhout en zijn aanhangers werden echter na de opheffing van Kesilir niet vrijgelaten maar overgebracht naar Tangerang en vandaar naar het interneringskamp Tjimahi. Zij werden in september 1944 vrijgelaten en ingezet om de Indo-Europese gemeenschap onder druk te zetten om met de Japanners samen te werken.