De vlag

Door Nel Weke-Jansen

In de oorlog heb ik een vaste vriend gehad. We waren even oud en ik vond het erg gezellig om een ‘maatje’ te hebben,die heel veel bij ons langs kwam als hij tijd had. Hij had in een garage een fietsenwerkplaats opgezet. Aangezien iedereen alles op de fiets moest doen, had hij het erg druk.

Half december 1944 kregen we een vreselijke huiszoeking van de P.I.D. Alles moest van zijn plaats, kasten werden helemaal leeggehaald en de inhoud werd op de grond gegooid.

We begrepen er helemaal niets van, wat ze zochten en we moesten met onze huisgenoten in de voorkamer blijven staan. Uiteindelijk vertrokken de Japanners met 4 of 5 Indonesische soldaten, zonder iets gevonden te hebben.

Toen we de boel weer wat hadden opgeruimd, hoorden we dat we niet de enige ‘verdachten’ waren. De oude oom van mijn moeder (80 jaar) was meegenomen. Onze buurvrouw, de nicht van mijn moeder, was ook opgepakt, met achterlating van haar vier kinderen. Een neef van mijn moeder was ook van huis opgehaald.

Wat ik toen nog niet wist, was dat mijn vriend ook was opgehaald van thuis. Zijn zus kwam dat de volgende dag vertellen en vroeg of ik met haar mee wilde om bij de P.I.D. te horen wat er met haar broer ( en mijn vriend) aan de hand was. De enige boodschap die we kregen was : we mochten hem niet bezoeken, maar wel ieder dinsdag schoon goed, zeep en tandpasta brengen.

Zonder verder na te denken, zei ik tegelijk dat ik dat dan wel op me zou nemen. Mijn moeder was met dit idee niet zo heel gelukkig !

De kleren (meestal pyjama’s) moesten in een handdoek of een stuk papier gerold aan een raam van de P.I.D. afgegeven worden. De Indonesische soldaten namen het aan en maakten het pakje open en gaven de zeep en de tandpasta door aan een van de 4 of 5 Japanners, die het dan inspecteerden op ‘contrabanden’.

Ik had al gauw contact met een vrouwtje dat de kleren van haar man bracht en al meer ervaring had dan ik. Zij vertelde mij dat je een zilveren gulden makkelijk in een stukje pyjamastof kan naaien en dan als ‘knopen’ mee kon geven. Het werkte perfect, want alleen de zeep en tandpasta kwamen in handen van de Japanners.

Zodoende kreeg mijn vriend al gauw drie verborgen zilveren guldens per keer. De pyjama’s die ik terugkreeg om te wassen, waren vaak helemaal stuk geslagen , met bloed en met wandluizen. Dus alles moest eerst in de petroleum ter disinfectie voordat het gewassen kon worden.

Op een keer zag ik een Japanner met een Indonesische hulp praten en ze keken naar mij. Er werd even overleg gepleegd achter het raam en de Indonesiër kwam mij buiten ophalen. Ik schrok heel erg en iedereen om mij heen was ineens doodstil.

Binnengekomen zaten de Japanners eerst zwijgzaam mij aan te kijken, totdat er één van achter de tafel opstond en op mij af kwam. Hij ging pal voor me staan en bekeek me nog eens goed en brulde toen opeens : “Banderah (=vlag)”. Ik begreep hem helemaal niet en dat maakte hem nog bozer. Het schreeuwen werd steeds luider!

Opeens wees hij met zijn rotan stokje naar mijn rode gevlochten centuur, “Banderah Merah! Lepas !” Of ik maar mijn riempje wilde losmaken, want dat was rood.

Ik probeerde hem te vertellen dat ik verlegen (maluh) was, omdat mijn rok af zou zakken. Toen ik dit zei en naar beneden keek, zag ik ook mijn witte knoopjes op mijn blauwe blouse !!

Dat was de vlag. Ik wist me geen raad en iedereen keek naar ons. De Jap zat zichzelf steeds meer op te winden en ik trilde over mijn hele lichaam.

Opeens klonk er een soort gong op de gang en de Japanners en de Indonesiërs stonden op en verlieten vrij gehaast de kamer… etenstijd !

Er bleef een oude Ambonees zitten. Toen hij uiteindelijk ook opstond, liep hij dicht langs mij en fluisterde “Lekas, gauw, gauw, ga weg”. Ik wist niet wat ik hoorde, maar liep zo gauw als mijn trillende benen me toelieten het gebouw uit.

Mijn fiets stond er gelukkig nog en ik fietste langzaam richting huis. Ineens hoorde ik roepen en zag het vrouwtje van de guldenknopen. Ik moest haar meteen vertellen wat er gebeurd was. Nee, niet de knopen, maar mijn rode riempje als onderdeel van de Banderah had me bijna de das omgedaan. Zij was ook erg blij dat het zo was afgelopen.

Na een half jaar werd hij losgelaten, als een wrak, kon geen licht verdragen, een oedeemhoofd als een volle maan. Zijn rug bestond haast alleen maar uit korsten van bloed en etter. Gelukkig was hij jong en sterk, dus hij herstelde lichamelijk vrij gauw.