Het verhaal van Ad Fermin

Door Ad Fermin

Wie ben ik… 
Ik ben Ad Fermin, geboren in 1936 te Magelang (Midden Java) waar mijn vader gemeentesecretaris was. Hij werd in april 1942 geïnterneerd, Tjimahi. Mijn moeder, Anna Jacoba Carpentier Alting, oudere broer, jongere zus en ik werden in december 1942, op eerste kerstdag om precies te zijn, in een volle, benauwde en geblindeerde trein afgevoerd naar het vrouweninterneringskamp Ambarawa 6.

Waarom oorlog?
Japan, in zijn streven naar een industriële wereldmacht, had geen eigen grondstoffen. Die waren er wel in Zuidoost-Azië, echter onder beheer van Europeanen. Japan begon toen de macht van de Europeanen uit te schakelen en die te vervangen door een Japanse overheersing, onder meer in Nederlands-Indië.

Hoe was mijn leven in het jappenkamp?
In algemene zin was er de beroving van vrijheid, verlies van sociale status, armoede. Verder was er in toenemende mate gebrek aan voedsel. Het eten bestond ’s morgens uit blubberpap en een stuk brood. De pap was gemalen cassave wortel en water. Te vergelijken met behangplaksel. Het brood ontstond door deeg van goedkoop maïsmeel te laten rijzen met urine, en dan te bakken. In urine zit ook vitamine B, goed tegen Beriberi. Het middag- en avondeten bestond uit rijst met geitenblaren. Rijst konden de vrouwen in Indië wel koken. Groente was gekookte blaren van de cassave struik. Voer voor de geiten, onverteerbaar voor mensen. Vlees? Ja. Soms. Een paar kippen per duizend mensen. Niet meer dan een flenter, een flinterdun stukje vlees dus. Een slang vangen en roosteren op een houtvuurtje leverde een extra portie voedsel op. Het verbrande hout diende als medicijn (norit) tegen buikloop en de as om tanden te poetsen.

Door gebrek aan medicijnen konden zieken amper genezen, wonden niet behandeld worden. Je verzwakte. Daardoor minder weerstand. Vooral tegen besmettelijke ziektes die welig tierden onder de dicht opeengepakte mensen in een niet hygeïnische omgeving. Door de veelheid van mensen in een kleine ruimte was er een voortdurend geroezemoes. Overdag, gegil en geschreeuw van kinderen, ruzie en gekijf onder de vrouwen, ‘s nachts veel gehuil, gesnif, gezucht, gekreun. Je hoorde ook steeds weer het geklap op blote lijven om wandluizen of muggen dood te slaan. Dan weer iemand met dysenterie, die snel, in het donker tussen de mensen door, naar het toilet moest. Nimmer een moment van ongehinderd alleen zijn.

Het dagelijks leven bestond voornamelijk uit appèl. Een militair woord voor het in rijen opstellen. Heel vaak tweemaal per dag. Op bevel “Kierih” moest er gebogen worden. Deed je dat niet diep genoeg dan werd er gemept. Vervolgens waren er de verplichte klussen. Als jongen van zes moest ik babbatten, gras maaien met een stokje. Later de sloot onder toiletten schoonmaken of gaten graven voor overleden medekampbewoners. De grootste jongens van negen of tien jaar droegen de overleden mensen naar de poort, “lijkensjouwen” noemden we dat. Bij de poort kwam een lijkenwagen. In het laatste oorlogsjaar wel zeven maal per dag. In het jaar dat je tien werd, rukten de Japanners je los van je moeder en transporteerden je naar een jongenskamp. Dat overkwam mijn broer, mij net niet.

De houding van de Jappen, Japanners moet ik zeggen, was uitermate wreed. De Japanse soldaat was keihard, absolute gehoorzaamheid bijgebracht en consequent mocht hij met harde hand absolute gehoorzaamheid afdwingen. De Japanse wreedheid heeft diepe sporen bij mij achter gelaten. Zo is daar het overlijden van moeder, door ondervoeding en malaria, in september 1943. Hierdoor en door het vertrek van mijn broer naar het jongenskamp, later, bleef ik alleen achter met mijn zusje van zes. Met haar in de rij staan om eten te halen, niet laten wegdrukken door voordringende moeders met hun kinderen. Als achtjarige jongen werd ik, op zoek naar de radio, door de Kempetai gehoord. Eerst boden zij mij gebakjes aan. Verleidelijk als je ruim een jaar amper had te eten. Ik bleef echter koppig weigeren iets te zeggen, om mijn vader niet te verraden. Daarom kreeg ik in plaats van taartjes slaag. Zo heb ik al jong heb geleerd dat een kamer vier hoeken heeft. Daartegenover waren er ook wel – heel, heel weinig – goede Japanners. Dat bleek een jaar later toen ik gestraft werd omdat ik het eten van de commandant had gejat. Ik moest een hele dag, zonder eten en drinken, in de zon staan, recht blijven staan. Terwijl ik daar stond kwam die zelfde commandant met een klein maatje (vingerhoed) vol geconcentreerde kippensoep. Aldus gesterkt kon ik ‘verder genieten van de openlucht en het zonnig weer’.

Toch aardig, nietwaar?

Was er altijd kommer en kwel? Ja. Maar er waren ook goede dingen. De algemene ellende veroorzaakte enerzijds apathie, anderzijds een streven iets te ondernemen. In principe vocht iedereen voor zich zelf om te overleven, maar moeders/vrouwen hielpen ook wel elkaar overeind te houden. “De geest overwint” staat niet voor niets op het Indisch Monument in Den Haag

Opeens was er vrede. Wat zeg ik, vrede?
Er was géén vrede, géén vrijheid, géén zekerheid. De Engelsen zouden ons bevrijden, maar zonden géén troepen. Zij verklaarden Indonesië de facto onafhankelijk. De Nederlandse soldaten mochten het gezag niet herstellen. Bersiap en gruwelijke moordpartijen. Het waren toen de Japanners die ons gingen verdedigen tegen de Pemoeda’s. Hoe vreemd kan het gaan in een oorlog! Eerst willen de Japanners je uitmoorden, dan opeens gaan ze je leven redden. Hierdoor kon wel mijn broer terugkomen uit het jongenskamp en konden wij vanuit Ambarawa per konvooi naar Semarang. Daar vond mijn vader ons. Met ons vieren, per vrachtauto en trein via Solo, Djogja, naar Tjimahi. Een Ambonese stationchef had mijn vader gewaarschuwd niet bij de andere Nederlanders in de wagon (eerste klas) te gaan zitten, maar bij de ‘inlanders’ (derde klas). Dat was onze redding. Ter hoogte van Tjilatjap werd de trein tot stilstand gedwongen. Alle Nederlanders werden uit de trein gehaald en ter plekke met mitrailleurs neer gemaaid. Wij waren de enige Nederlandse overlevenden.

In Tjimahi wachtten op een gelegenheid om naar Batavia te gaan om te embarkeren. In april 1946 was het zover. Met de “Kota Agoeng” deden we Attaka aan. Daar kregen we warme kleren voor het koude weer in Nederland. In Nederland werden we door familie opgevangen. Ik mocht meteen naar de vierde klas lagere school. Drie jaar later toelatingsexamen voor de HBS. Nog eens drie jaren later wilde ik zo snel en zo ver mogelijk weg uit dit land. Maar na tien jaar als stuurman op de grote handelsvaart gevaren te hebben, heb ik mij toch in Nederland gevestigd. Dat betekende herscholing. Eerst staatseindexamen toen avondcolleges. Inmiddels 71 jaar oud en al bijna 35 jaren lang een goed leven met mijn vrouw.