Het verhaal van Connie Suverkropp

Door Connie Suverkropp

Mijn naam is Cornelia Elizabeth Suverkropp, roepnaam Connie geb. 11.3.1932 te Soekaboemi in West-Java. Na mijn geboorte verhuisden we al gauw naar Bandoeng.Mijn verhaal vertel ik in de hoop dat de generatie van nu begrijpt dat een oorlog veel onschuldige mensen treft en tot niets leidt.Ik had een heerlijke jeugd als middelste van 5 kinderen, veel vrijheid en avontuur. Mijn grootouders woonden in Pengalengan en ook daar hadden mijn 2 oudere broers en ik veel tijd voor kattekwaad. Ik was er gelukkig en was eigenlijk nooit bang.Dit veranderde toen de oorlog met Japan uitbrak. Op de dag van de capitulatie kwamen enkele Japanners, stoottroepen, ons huis binnen.

De dag na de capitulatie mochten we niet meer naar school, de Nederlandse taal werd verboden,maar dat deerde ons niet. Er was een avondklok dus niet meer na 19.00 uur naar buiten. Voor mijn ouders een moeilijk punt want mijn jongste zuster was nog niet geboren en als dit ´snachts zou gebeuren? En inderdaad dat gebeurde ook, ze zijn ´s nachts naar het ziekenhuis gekropen en hebben zich in de greppels verstopt bij onraad. In April werd ze geboren en in Juni werd mijn vader opgepakt midden in de nacht door de Kempetai. Een tijd lang ben ik achter de vrachtauto aangehold, waar nog meer mannen op zaten, om te vragen waar ze naar toe gingen. We hebben het nooit geweten.

Bijna alle Europese mannen waren nu gevangen, en de militairen krijgsgevangen gemaakt. Het Japanse stadsbestuur ging nu over om alle vrouwen en kinderen ook te concentreren in een bepaalde wijk. Dit stadsdeel werd al gauw een concentratiekamp met prikkeldraad en verboden. Mijn moeder negeerde de oproep, ze had tuberculose gekregen en ons huis was beplakt met allerlei waarschuwingen voor de Japanners niet binnen te komen vanwege de ziekte. Dit was voor ons reden om in het eigen huis onder te duiken.

Mijn oudste broer 15 jaar ging werken bij een Chinees en mijn moeder verkocht aan Chinezen heel veel meubels en kleding om eten te kunnen kopen. Mijn tweede broer was redelijk blond en kon niet naar buiten omdat hij te veel opviel tussen de Indonesiërs en waarschijnlijk door de Japanners dan opgepakt zou worden. Aan mij de taak om op de pasar eten te kopen.We merkten dat de jongere Indonesiërs heel vijandig werden en met bamboe roentjings rondliepen.
Tot eind april 1944 ging alles goed, maar toen kwam ook de Kempetai mijn moeder en haar 5 kinderen op halen. Achteraf besef ik dat het een geluk was dat ik er mager en lelijk uitzag en de Japanners geen oogje op mij hadden. Na een paar dagen gevangenis, waar mijn moeder enige keren uit de gemeenschappelijke  vrouwencel gehaald werd voor verhoor, werden we weggestuurd. Mijn broers naar het 15e bataljon, mijn zusjes en ik naar kamp Tjihapit en mijn moeder naar een ziekenhuis-kamp. Mijn zusjes toen 2 en 5 jaar en ik konden na 3 dagen ergens een vaste plek vinden om te slapen. Ouder dan 10 jaar kreeg ik een kampdienst en koos ervoor om na een week of wat me aan te sluiten bij de riooldienst. Ik had gehoord dat 1x per 3 weken de ploeg naar een ziekenhuis ging om daar de boel te reinigen. Ik trof er mijn moeder en zag haar dus elke 3 weken en kon haar geruststellen dat we bij elkaar waren.
In november 1944 werden we echter op transport gesteld en wij 3en maakten een treinreis van ca. 20 uur  naar de gevangenis in Struiswijk/Batavia. We kregen een 1 persoonscel, gelukkig de deur niet dicht. Ook daar had ik weer kampdienst. Daar  probeerde ik mijn zusjes zoveel mogelijk bij te brengen en ik was trots dat de oudste al kon lezen en rekenen en de jongste een heleboel liedjes kon zingen. Door de honger waren we te moe om te spelen en dus was het zitten en vertelde ik verhaaltjes. Dat is zonder boeken en prenten heel moeilijk, want hoe ziet een paard eruit? We werden absoluut apathisch van de honger.
In mei 1945 mochten we opeens met een ziekentransport mee om mijn moeder in het St.Vincentius Hospitaal te Batavia te bezoeken. Een uurtje. Ik had daarna nachtenlang nachtmerries en droomde dat ze stierf, ze zag er zo slecht uit.
Met de capitulatie werd de voedsel toestand iets verbeterd, maar de gevangenis verlaten mochten we niet, vanwege de Bersiaptijd. Begin September het bericht dat ik naar de begrafenis van mijn  moeder mocht, begeleid door Japanners om me te beschermen voor de Indonesische opstandelingen. Helaas is er nooit ontdekt waar ze begraven ligt ondanks allerlei zoektochten via instanties. Begin Oktober besloot ik me aan te sluiten bij een groep vrouwen die naar Bandoeng zouden gaan. Op het station in Batavia werden we aangevallen door pemoeda´s ,voor ons gelukkig, waren er wat Japanners in de buurt en zij bevrijdden ons. Hiertoe hadden ze immers opdracht gekregen van de geallieerden omdat er geen behoorlijke machtsoverdracht was.
In Bandoeng aangekomen vonden we onderdak bij de vrouwen die ook al in Struiswijk naast ons sliepen. Als het lukte (de snipers (scherpschutters) konden gelukkig niet zo goed treffen als ik buiten liep) dan ging ik iedere dag naar ons huis om te kijken of er andere familie op zou komen dagen. Ik vond er mijn broers en gedrieëngingen we naar een Rode Kruis post om informatie te krijgen over onze vader en grootouders. Mijn vader was gestorven aan de Birmaspoorweg en mijn grootouders in een kamp in Bandoeng en Ambarawa. Voor mij betekende dit nooit meer gezellig naast mijn moeder zitten, nooit meer hand in hand met mijn vader een ommetje maken. De verantwoordelijkheid voor mijn zusjes kon ik dus niet overdragen, zo voelde ik dat.
Er kwam toen correspondentie op gang met de familie van mijn moeder, mijn grootmoeder.Ze wilde ons eerst onderbrengen bij 5 kennissen maar dat weigerden we want we wilden zo lang mogelijk bij elkaar blijven.
Onze oma in Holland vond tenslotte het Waalse weeshuis te den Haag, want we wilden persé alle 5 bij elkaar blijven. Aangekomen in februari 1946 was het mij lichamelijk pas mogelijk om in September 1946 met de 1e klas op het 1e VCL te Scheveningen (Vrijzinnig Christelijk Lyceum) te beginnen. Ik had het moeilijk want de schoolachterstand was groot, maar ik had geleerd door te zetten. In het weeshuis waar we 3 jaar bleven was het hoogtepunt van de dag het samenzijn om 4 uur in de grote zaal. We kregen iets te drinken en mijn broers namen de zusjes op schoot en gingen de meest bizarre zelfverzonnen verhalen vertellen, de hele zaal viel dan stil. Het schepte een heel sterke band tussen ons 5-en, want bij het eerste zien van de broers vroegen mijn zusjes waarom we 2 vaders hadden. Na 3 jaar gingen mijn broers weg uit het tehuis en wij kwamen in Rotterdam terecht bij mijn oom en tante, tevens voogd. Ik maakte er de HBS af en daarna in 2 jaar een spoedcursus op de kweekschool. Ik genoot er van het koortje, balletlessen en pianolessen net als vroeger. Het was mijn wens om ook eens als stagiaire in een weeshuis te werken en dat deed ik in Zwitserland. Zo kreeg ik kennis aan mijn toekomstige man. Als Zwitser studeerde hij af in Nederland en als huisarts en getrouwd en wel trokken we naar Zwitserland. Gelukkig had ik de taal vlug onder de knie, belangrijk als er patiënten opbelden.

Ik kreeg 3 kinderen een jongen en twee meisjes.” Toen mijn dochters 2 en 5 jaar waren kreeg ik nachtmerries. Ik droomde steeds dat ik bij hen weggehaald werd. Wat was ik gelukkig en opgelucht om ‘s morgens mijn zoon en dochters weer te zien. Na een scheiding keerde ik met 3 pubers naar Holland terug en kreeg werk als lerares Duits in den Haag, de Schilderswijk. Ik werd er ook nog coördinator anderstaligen, een druk bestaan. Na mijn pensionering ben ik me gaan bemoeien met de Stichting Gastdocenten als secretaris, maar ook als gastdocent op scholen. Ik doe het werk ervoor met veel plezier en daarnaast geniet ik van mijn kinderen en kleinkinderen. Het contact met mijn zusters is heel hecht, mijn broers leven helaas niet meer, maar met hun vrouwen en kinderen is er herhaaldelijk contact.

Januari 2008