Het verhaal van Erik Michels

Door Het verhaal van Erik Michels

Ik ben Erik Michels, geboren op 27 mei 1939 in Soerabaja, Nederlands-Indïe. Vlak voor ons vertrek naar Nederland na de oorlog bleek bij paspoortverificatie, dat ik nóg een voornaam had, Carl. Na enig speurwerk bleek dat Opa Michels die naam had “ingekocht” omdat hij vond dat één van zijn kleinkinderen naar hem vernoemd zou moeten worden! Dat kon toen kennelijk zonder dat mijn eigen ouders daar enige notie van hadden. Na heel wat omzwervingen over de Archipel vertrok ons gezinnetje – bestaande uit vader Cornelis Johannes (roepnaam: Koos) Michels, moeder Regina Maria Kühbauch, broer Gotfried, en zus Wilhelmina – , 23 november 1955 met de Johan van Oldenbarnevelt naar Nederland.

De omzwervingen over de Archipel …

Familie Michels
Arjunaboulevard, Soerabaja, 30 april 1949
Vooraan met kokarde Erik Michels, 10 jaar

Aan de Kenikirweg 1 te Soerabaja begon mijn leventje in een knus en liefdevol gezin. Mijn broer Gotfried en ik hadden na kruip en stoeipartijtjes, en soms ook ‘zo maar’, vaak blauwe plekken en pijnlijk gezwollen gewrichten. In de buurt werd vaak gespeculeerd over de oorzaken van die blessures, variërend van mishandeling tot een behekst, ‘sangit’, huis …

De pastoor, de dominee en de dokter, deden al wat in hun vermogen lag om de ooraken te achterhalen. Tevergeefs allemaal, en dus werd ook een vermaarde Dukun geraadpleegd, die opmerkelijke uitspraken deed. (Lees mijn boek: “Omkijken mag, een kleine kroniek over opgroeien in verwondering”) Uiteindelijk veronderstelde dokter De Vries dat mijn broer en ik zouden kunnen lijden aan de Tsarenziekte, een ziekte waarvan bekend was dat de lijders niet ouder werden dan 12 jaar.

Omdat in dat huis ook onverklaarbare voorvallen plaats vonden, verhuisden we op dringend advies van een zieneres uit de buurt, naar Kenikirweg 6. Dáár gebeurden geen rare dingen…

Aan het lieve leventje kwam abrupt een einde toen Japan Nederlandsch-Indië binnenviel. Na een korte doch hevige confrontatie met de Japanners op het eiland Madura, werd mijn vader als krijgsgevangene verscheept naar Japan. In Edo werd hij als dwangarbeider in de mijnen afgebeuld en in Harima was dwangarbeid in de haven zijn lot.

Op dringend advies van oom Nono vluchtten mijn moeder, haar zusjes en de kinderen naar oma Mien (van Wilhelmina) Kühbauch in Oengaran, een klein plaatsje iets boven Semarang. Niet lang daarna werden we door de Jap bijeengedreven en getransporteerd naar, en geïnterneerd in het Klooster van de Zusters Franciscanessen, Bangkong I in Semarang. Oma Mien kreeg het door haar moedige en gedecideerde optreden voor elkaar dat zij, haar kinderen en kleinkinderen niet van elkaar werden gescheiden! In Bangkong werd ik als 4-jarige voor het eerst geconfronteerd met de afschuwelijke wreedheid van de Jap. Wegens een futiele overtreding van gedragsregels door enkele kleine kinderen, werden hun moeders aan palen gebonden waarna zij tot bloedens toe met stokken en zwepen werden geslagen, waarbij de andere bewoners van Bangkong in de houding moesten toekijken en gedwongen werden een donderpreek van de Jap aan te horen.

Na 11 maanden werden we op transport gesteld naar Gedangan, het Zuidelijke gedeelte van het Klooster van de Zusters Franciscanessen (Bangkong I werd bestemd voor de internering van jongens van 10 jaar en ouder), waar een grote Koreaan, Yamamoto Zenya, bijgenaamd Jan de Mepper de scepter zwaaide. Letterlijk, menig vrouwenhoofd maakte tot bloedens toe kennis met de knop van zijn wandelstok.

De ‘medische experimenten’ in dit kamp waren gruwelijk.

Als jongetje van 5/6 jaar leerde ik van de grotere jongens en meisjes op creatieve wijze onze knorrende magen te vullen, waarbij we elkaar trainden de Jap te belaasteren (belazeren).

06 mei 1945 verhuisden we naar het kamp Lampersari, een immens groot kamp omgeven door prikkeldraad waarachter door manshoog gedek ( gevlochten bamboescherm) de buitenwereld aan het oog werd onttrokken.
Een paradijs voor zo’n ondernemend en levenslustig jongetje als ik.

Naast afschuwelijke voorvallen merkte ik, dat er ook Jappen waren die humane trekjes hadden. Een Japanse officier, een voormalige artsapotheker van onze familie uit Soerabaja, zorgde in het geheim voor medicijnen ter bestrijding van de Difteritis waarmee mijn broer Gotfried besmet was. Hij heeft die menselijkheid duur moeten bekopen. Als verantwoordelijk officier werd hem de vermissing van die medicijnen aangerekend. Hij werd gedegradeerd tot gewoon soldaat en verbannen naar een ‘buitengewest’. Hij mocht ook seppuku (zelfmoord) plegen, maar hij koos voor de eerste optie. Mijn broer heeft de Difteritisaanval overleefd, maar hij is blijvend doof geworden aan beide oren. Het gebrek aan medische verzorging heeft er ook toe geleid dat mijn rechter kniegewricht onherstelbaar is beschadigd.

Na de bevrijding moesten we nog drie maanden in Lampersari blijven, beschermd door Sikhs en Gurkah’s, en later door de…Japanners! De Japanners hebben ervoor gezorgd dat we niet meer door de Indonesische vrijheidsstrijders werden beschoten.

23 november 1945 vertrokken we per militaire vrachtauto en trein naar Batavia, waar we in het door prikkeldraad omgeven Kramatkamp een tijdelijk huis kregen toegewezen. Onderweg zag ik de verwoestingen van de oorlog en de gruwelijkheden van wraak en weerwraak van de bersiap, de vrijheidsstrijd van het Indonesische volk. Eind december 1945 vertrokken we per vliegtuig naar Borneo, waar het Rode Kruis de hereniging met mijn Vader Koos had gesitueerd. Vanuit Sangasanga vertrokken we in mei 1946 met een stinkend vliegtuig via Morotai op het eiland Halmahera, met het hele gezin naar Menado op Celebes. Samen met de familie Oomen en Hans de vrijgezel, wonend in een gewoon huis, zonder prikkeldraad of gedek er omheen, dichtbij het door palmbomen omzoomde strand, brak voor mij een gelukkige kindtijd aan waar ik met een glimlach op terugkijk.

In de koelte van de vooravond zong mijn vader met zijn kameraden, zichzelf begeleidend met gitaar en ukelele, melancholieke liedjes voor ons. Fijne tijd was dat. Eind 1947 breken er nare tijden aan. In het donker van de avond loopt en danst een lint mensen met flakkerende flambouwen langs ons huis. Ze schreeuwen en dreigen met kapmessen en speren. De luiken gaan voor ramen en deuren, de geweren worden geladen en tezamen met de klewangs op de eettafel klaargelegd. De mannen zijn paraat, de vrouwen zorgen voor warme koffie en bidden. Om de beurt wordt gewaakt tot het ochtendgloren.

Vianden, Luxemburg 1978.
De Paasvuren vlammen hoog op de heuvels. Door de straten loopt een lint joelende en schreeuwende mensen, ze zwaaien met aan kettingen bevestigde vuurballen. Eenieder lacht en danst in euforische extase met de vuurartiesten mee. De angst slaat mij om het hart, terug naar het hotel, weg van deze joelende menigte. Ik begrijp mijn angst niet, kan het ook niet aan mijn vrouw verklaren. In het hotel kom ik tot bezinning. Nooit, nooit heb ik me gerealiseerd dat het gebeurde in Menado zo’n impact op mij heeft gehad. De Paasvuren bevrijdden mijn geest.

De onrust in Menado noopt ons te vertrekken naar veiliger gebied. Met een vrachtvliegtuig vertrekken we naar Batavia. Van daaruit vertrekken we niet lang daarna weer naar Soerabaja, waar mijn vader bij zijn oude werkgever, de Algemene Nederlands Indische Elektriciteitsmaatschappij (ANIEM), zijn vooroorlogse baan weer kan oppakken. De ‘wereld’ is veranderd. Overal worden grote gebouwen ontsierd door in klodders witte verf geschreven teksten zoals MILIK INDONESIA, en zo meer. Eind 1949 vinden sommige leerlingen en een enkele Juf het nodig mij hardhandig in te peperen dat ik gast ben in hun land. Naïef als ik was; ik begreep er niets van! Hoezo, dit is toch ook mijn land en zij zijn toch mijn land- en schoolgenoten?! Tussen weten en beseffen gaapt een kloof ; adoeh, ik ben een vreemdeling in ‘eigen’ land… Mijn ‘Tanah Air’, het land waar ik geboren ben, mijn vader en grootvader, en Oma Suamini, daar hoor ik niet thuis, zeggen ze. Nederland, het land waar heel lang geleden, omstreeks 1814, mijn betovergrootouders vandaan kwamen is mijn ‘thuisland’… zeggen ze.

Na vier keer verhuisd te zijn, en veel meegemaakt te hebben, vertrekken we begin April 1950 naar Malang. In de zevende klas van de Boeringschool moet de beslissing vallen: “ Gaan jullie naar Nederland terug, naar de linkerrij, de rij van de Trekkers. Blijven jullie hier in Indonesië, naar de rechterrij, de rij van de Blijvers”. De school wordt opgesplitst, veel vriendschappen gaan teloor. Ik ben Trekker geworden; wij gaan ‘eens’ terug naar Nederland, beslist mijn vader…

In Malang verhuisden we twee keer. De volgende detacheringplaatsen van mijn vader waren Semarang en wederom Soerabaja, waar we respectievelijk twee en drie keer verhuisden.

Nederland.
23 november 1955 vertrokken we (repatrieerden heette dat, ook al waren we nog nooit in ons Patria geweest) naar Nederland, waar we 23 december1955 werden opgevangen in het contractpension Dijk en Burg te Noorwijkerhout.
Aanpassen aan de gedragingen van de Hollandse jongens en meisjes ging met horten en stoten. Soms waren er hardhandige confrontaties, maar moeilijk was het niet. We waren per slot van rekening opgevoed in de Nederlandse cultuur, overgoten met een Calvinistisch en Katholiek sausje. Alleen het grove taalgebruik en de andere gastvrijheid, de onhoofsheid stuitten mij heel lang nog tegen de borst.

De assimilatie ging soepel en bijna geruisloos, en toch, toch gaven opmerkingen en blikken van vele Nederlanders om mij heen, mij het gevoel dat ik een vreemde was in mijn eigen Vaderland, het land dat mijn thuisland zou zijn…, waar ik mij helemaal thuis hoorde te voelen. Nationaliteit: Nederlandse, staat in mijn paspoort. Maar waarom word ik volgens ‘Het Besluit Bevolkingsboekhouding 1956’ dan getypeerd als “Westerse allochtoon” en niet als Nederlander?

Waartoe die meerdeling van de Nederlandse bevolking? Het zal wel een hoger doel dienen… Pas veel later kon ik glimlachen om mijn toenmalige identiteitsvragen, veel later, toen ik merkte dat in Leidse buurten iemand pas een echte Leienaar wordt genoemd als hij/zij in dat buurtje is geboren en getogen. De rest is import.

Na pension Dijk en Burg verhuisden we, in afwachting van een eigen woning, naar hotel Crescendo in Scheveningen. Na zes maanden betrokken we in het voorjaar van 1957 een flat aan de Gerrit Kasteinstraat in Leiden.
In het Academisch Ziekenhuis Leiden (AZL) werd de Tsarenziekte waaraan ik lijd gedefinieerd als Hemofilie, een bloederziekte waarbij het stollingsproces ernstig wordt belemmerd wegens het ontbreken van één van de negen stollingseiwitten. Flamboyante levenslust en Hemofilie gaan niet samen. Frequent ziekenhuisverblijf was het gevolg. Mijn schoolse opleiding leed er onder, mijn levenslust niet.

In sneltreinvaart rond ik mijn Curriculum Vitae af:
Eind jaren ’50, begin jaren ’60, reis ik als sologitarist met een muziekgezelschap door Nederland, België en Duitsland. Na het overlijden van mijn broer Gotfried stop ik mijn beginnende artiestenloopbaan en verdien vervolgens de kost als: verpleger in opleiding in het AZL; boorder, frezer en metaaldraaier in een fabriek voor boorwerktuigen voor de olie en gaswinning; soldeerder en lasser, en in leidinggevende functies in de elektronische orgelindustrie; centrale verwarmingsmonteur; voorman/eindcontroleur in een fabriek van sanitaire appendage.
Verlangend naar verdere ontplooiing pak ik op 32-jarige leeftijd een opleiding op. Na 6 jaar noest studeren heb ik mijn diploma HBO-Maatschappelijk Werk op zak, word als ambtenaar aangenomen bij de gemeente Zoeterwoude, geef daarnaast als praktijkdocent les aan studenten aan de MBO-Sociale Dienstverlening, en eindig mijn loopbaan als beleidsadviseur van het Gemeentebestuur, op de terreinen Sociale Zaken, Economische zaken en Huisvesting. Tijdens mijn studie ontmoet ik Elly Vink. Na 7 jaar samengewoond te hebben, geven we elkaar op 18 mei 1983 het ja-woord. We zijn nog altijd blij met elkaar.

Na mijn pensionering verzamel ik teksten en muziek van de liedjes die mijn vader vroeger veel voor ons zong, brand er een Cd van en stuur deze ter beoordeling op naar de Stichting Japanse Ereschulden. De Cd vindt gretig aftrek in den lande en ver daarbuiten.

Neveneffect was, dat Elly en ik werden uitgenodigd voor een Japanreis in het kader van het ‘Murayama peace project’. Een geweldige ervaring, waar we een indringend verslag van hebben gemaakt.

Tijdens deze reis maak ik kennis met dr. Niels Wiedenhof. Hij stimuleert mij mijn herinneringen op schrift te stellen. Na enige aarzeling onderzoek ik mijn geheugen, verifieer de data, en na 1 ½ jaar staan de eerste letters op papier. Na 7 maanden is mijn manuscript af. Het NIOD kwalificeert mijn manuscript als volgt: “Uw herinneringen zijn een bijzonder waardevolle aanvulling op onze collectie omdat die vanuit het oogpunt van een kind zijn opgeschreven. Met genoegen nemen wij uw herinneringen op in de Indische Collectie van ons instituut. Het manuscript is ingeschreven onder aanwinstnummer 1538”. Ik geniet en besluit het te laten drukken en in eigen beheer uit te geven. “Omkijken mag, een kleine kroniek over opgroeien in verwondering”, ISBN 978 90 80 9868 17, is een dikke pil geworden van 397 pagina’s. Inmiddels is de derde druk van de persen gerold en inmiddels uitverkocht.

Drijvend op deze nieuwe meanderende rivier kijk ik reikhalzend uit naar het nieuwe dat de toekomst me verder zal brengen.