Verzet in Nederlands Indië

De Japanse soldaten wisten dat het een zeer wrede oorlog zou worden: hun militaire opleiding was daarop toegespitst. Saburo Sakai, één van de grootste luchthelden uit de Tweede Wereldoorlog, zei over de rekrutenopleiding het volgende: “Het is bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk voor westerlingen de wreedheid van de Japanse militaire opleiding te begrijpen. Onze onderofficieren grijpen met genoegen elke gelegenheid aan om ons de strengste afstraffingen te geven. Had ik in hun ogen de discipline verstoord of tijdens oefeningen een of andere fout begaan, dan werd ik ’s avonds uit mijn kooi gesleept door een onderofficier. ‘Ga bij de muur staan, rekruut Sakai, en buk je’, schreeuwde hij dan. ‘Ik sla je geen andere kleur in het lijf omdat ik je haat, maar omdat ik van je hou en van jou een goede soldaat wil maken. Buk je, verdomme!’ En dan kwam die grote stok, met volle kracht. De pijn was vreselijk. Het enige wat ik dan nog kon doen, was zo hard mogelijk op mijn tanden bijten en wanhopig proberen het niet uit te gillen van de pijn. Soms telde ik wel veertig slagen op mijn achterste. Ook raakte ik wel eens bewusteloos, maar dat hielp niet veel. De onderofficier pakte dan een emmer koud water en gooide die over me heen. Daarna brulde hij dat ik de gebukte positie weer moest innemen. Toen begon hij weer te slaan, totdat hij ervan overtuigd was dat ik diezelfde fout nooit meer zou maken… Wij beschouwden deze onderofficieren als sadisten van het ergste soort. Binnen zes maanden had die wrede opleiding van elke rekruut een gehoorzaam dier gemaakt. Elk bevel werd zonder een kik te geven uitgevoerd. Aan geen enkel militair gezag werd getwijfeld. We waren honden geworden, gehoorzaam aan elk bevel”.

De oorlog in de Pacific begon met de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 om 07.55 uur plaatselijke tijd. Op die dag verklaarde Japan niet alleen de oorlog aan de Verenigde Staten, maar ook aan Groot-Brittannië. Als bondgenoot van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië verklaarde Nederland de volgende dag de oorlog aan Japan. Op de Nederlands-Indische radio werd dit als volgt aangekondigd: “Medeburgers! Door onverhoedse aanvallen op Amerikaanse en Britse gebieden, terwijl diplomatieke besprekingen nog gaande waren, heeft het Japanse keizerrijk bewust gekozen voor een beleid van geweld. Deze aanvallen, die welhaast aan waanzin doen denken en thans, naast het strijdende China, de Verenigde Staten van Amerika en het Britse rijk in actieve oorlog met Japan betrokken hebben, beogen de vestiging van Japans heerschappij over heel Zuid-Oost-Azië. Deze veroveringslust richt zich, zeker niet in de laatste plaats, ook op Nederlands-Indië. De Nederlandse regering aanvaardt deze uitdaging en neemt tegen het Japanse keizerrijk de wapens op”. De woorden van gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh-Stachouwer klonken overtuigend door de ether. Woorden konden echter de veroveringsdrift van Japan niet keren; dat konden alleen oorlogstuig en manschappen. Geen van beide bezat Nederlands-Indië in voldoende mate.
Japan verovert Nederlands-Indië

Half februari 1942 controleerde Japan al grote delen van Celebes, de belangrijkste olievelden van Borneo en Sumatra en de strategische haven van Ambon. Eind februari was Java omsingeld. De Nederlandse vloot bleek niet bij machte de hoofdlanding van de Japanners op Java tegen te houden. Op 8 maart 1942 capituleerde het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL) in Bandoeng.

Op Sumatra bleef generaal R.T. Overakker nog met zijn troepen doorvechten tot 28 maart. Maar toen moest ook hij zich overgeven. Ook op Java, Timor en Nieuw-Guinea bleven troepen doorvechten. Eind maart waren de belangrijkste eilanden bezet. Nederland was Indië kwijt.1

Waren het KNIL, de vloot en de militaire luchtmacht wel in staat geweest de Japanse aanvallen af te slaan? Het antwoord is nee. Bij leidinggevende politici in Nederland leefde vanaf de jaren twintig het besef dat een zelfstandige verdediging van Nederlands-Indië veel te duur zou zijn. De Indonesische archipel, een gebied van ruim zestig maal Nederland, kon in hun ogen slechts verdedigd worden in samenwerking met de koloniale bondgenoten, vooral met Groot-Brittannië. Verscheidene hoge legerofficieren van het KNIL waren het met deze politieke zienswijze niet eens. Niet gehinderd door een lastige politieke achterban en vanwege een economische crisis concentreerden zij zich op een puur autonoom concept. Zij gingen van de veronderstelling uit, dat als een westerse koloniale macht of de Verenigde Staten in Azië in oorlog zou geraken met Japan, Nederlands-Indië wel mee moest doen. Nederlands-Indië kon niet neutraal blijven. Japan zou bij zo’n oorlog koste wat kost de olievelden van de Indonesische archipel en het bestuurlijk centrum Java in zijn bezit willen hebben, en deze gebieden door middel van een strategische overval proberen te veroveren. Een dergelijke onverhoedse aanval moest het Nederlands-Indische leger zelfstandig kunnen afslaan. Dit impliceerde een vergroting van het aantal manschappen en een modernisering en uitbreiding van de bewapening. Dit militair concept was politiek niet haalbaar: het was te duur. Bovendien zou dan de dienstplicht voor Indonesiërs moeten worden ingesteld. De Indonesische nationalisten wilden hieraan wel hun medewerking verlenen, maar alleen als Nederlands-Indië zelfbestuur zou krijgen of op korte termijn onafhankelijk zou worden. De Indonesische militairen wisten dan tenminste dat ze voor hun eigen vaderland stierven en niet voor een of andere koloniale mogendheid. Deze ruilhandel ging de Nederlands-Indische en de Nederlandse regering veel te ver. Beide regeringen waren huiverig voor een dienstplicht voor Indonesiërs. Een grote groep bewapende Indonesische dienstplichtigen zou met steun van de nationalisten het rust-en-orde-beleid van Nederland in gevaar kunnen brengen. Dit was wel het laatste wat beide regeringen wensten.

De legerofficieren konden de politici dan ook niet voor hun zienswijze winnen. Wel werd de vloot uitgebreid, maar dat ging ten koste van het landleger. Ook werd in 1935 – 1936 door het Nederlanse kabinet besloten het aantal vliegtuigen en vliegtuigboten enigszins uit te breiden. Tot een daadwerkelijke uitbreiding van oorlogsmateriaal en manschappen is het in de tweede helft van de jaren dertig echter niet gekomen. Evenmin kwam het tot een krachtige samenwerking met de bondgenoten.

Zo bleef het KNIL in die jaren min of meer op het niveau van een politieleger gehandhaafd. Het was wel in staat de binnenlandse orde en rust te bewaren, maar niet in staat een buitenlandse aanval af te slaan. In 1940 en 1941 probeerden de Nederlandse regering in Londen en de Nederlands-Indische regering in Batavia vergeefs de jarenlange verwaarlozing ongedaan te maken door in Amerika wapens te bestellen. Ook het aantal soldaten werd overhaast uitgebreid, onder andere door een mobilisatie in december 1941.

Had het aantal manschappen bij het KNIL in 1940 nog ongeveer 75.000 bedragen, in maart 1942 was dat opgelopen tot 122.000. Hierbij waren inbegrepen tal van stads- en landwachten, landstormeenheden, enthousiaste en ervaren oud-militairen en Indonesische hulpcorpsen. Meer dan de helft van het KNIL bestond uit militairen afkomstig van diverse Indonesische volken. De Javanen vormden het grootste deel, gevolgd door de Molukkers, de Minahassers, de Soendanezen, de Timorezen en de Madoerezen. Deze Indonesische militairen waren bijna allen beroepssoldaten. De meeste Nederlanders en Indische Nederlanders bekleedden de kaderfuncties. Het KNIL was weliswaar verspreid over heel Nederlands-Indië, maar ongeveer de helft van het totale aantal manschappen was gelegerd op Java. De andere helft, onder wie de meeste Molukse en Minahassische soldaten, was gelegerd in de Buitengewesten.
Harde strijd

De Nederlands-Indische legerleiding wist dat de strijdkrachten de Japanse oorlogsmachine hoogstens enkele dagen konden weerstaan. Dit laatste mocht echter niet aan de grote klok worden gehangen om het moreel van de troepen niet te ondermijnen. In de confrontaties met het oppermachtige Japanse leger zouden de soldaten meestal voor hun leven moeten vechten. Zo lag op 28 februari 1942 de brigade van Voskuil in stelling bij Mario op Celebes. Soldaat Gagliardi: “Wij waren helemaal omsingeld en besloten ons leven zo duur mogelijk te verkopen. Met zijn vijven zijn wij achter rotsblokken gaan zitten en, toen de Japanners naderden gaven wij vuur. Op een gegeven ogenblik zei De Bruin: ‘Sergeant, ik ben gewond’. Ronteltap, rechts van mij, zei: ‘Ik ook’. Intussen waren de Japanners tot vijftien meter genaderd en vielen zij in grote getale met geveld bajonet aan . Ik kroop toen onder een rotsblok en hoorde De Bruin in het Engels en in het Maleis tegen de Japanners roepen dat hij gewond was en dat zij hem dus niet moesten doden.

Zij stoorden zich echter nergens aan en staken De Bruin en Voskuil die ook gewond was. Jentink was vermoedelijk al tijdens het vuurgevecht gesneuveld en Ronteltap was aan zijn stem te horen zwaar gewond. Ik heb De Bruin en Voskuil die zich oprichtten en de hand opstaken zien neersteken. Daarna hebben de Japanners de vermoorden beroofd van geld, horloges en dergelijke.”

Omdat men rekening hield met een snelle aftocht en capitulatie van de afzonderlijke eenheden, waren in de binnenlanden tal van geheime depots ingericht waarin wapens en voedsel waren opgeborgen. De groepjes soldaten die zich aan de lokale of regionale capitulatie van de afzonderlijke eenheden, hadden weten te onttrekken, moesten vanuit deze depots tot de guerrilla overgaan. De leiding van zo’n groepje zou liggen bij de hoogste in rang. Begin februari 1942 werden de territoriale en later de bataljons-commandanten van het KNIL over deze guerrilla-strategie ingelicht.

Capitulatie en guerrilla

Na de algehele capitulatie bleven sommige soldaten, al dan niet in groepsverband, doorvechten tegen de Japanners. Waarom deden ze dat? Al voor het uitbreken van de oorlog was er door de legerleiding, de Nederlands-Indische en Nederlandse regering besloten dat er bij een nederlaag geen sprake mocht zijn van een algehele capitulatie.

Om dit te verhinderen, wilde de Nederlandse regering in Londen ook niet dat de hoogste regeringsambtenaar in Nederlands-Indië, gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, deelnam aan eventuele capitulatiebesprekingen. De gouverneur-generaal diende het opperbevel over de strijdkrachten over te dragen aan de legercommandant en de waarnemend commandant van de zeemacht. Op 4 maart vond deze overdracht plaats. De capitulatie van de afzonderlijke legereenheden was nu hoofdzakelijk een zaak van de strijdkrachten geworden. Diezelfde dag zond legercommandant Ter Poorten, als uitvloeisel van de Londense instructie, de troepencommandanten het bevel de tegenstand zo lang mogelijk vol te houden en niet in te gaan op een eventuele radio-oproep waarbij capitulatie zou worden bevolen, aangezien een dergelijke oproep door de vijand afgedwongen zou zijn. Intussen rukte de vijand op tot aan de hoogvlakte van Bandoeng.

De Japanse bevelhebber, generaal Imamura, eiste op 8 maart 1942 de algehele overgave van het KNIL. Indien hieraan geen gevolg zou worden gegeven, zou Bandoeng, waar zich grote groepen vluchtelingen bevonden, met de grond gelijk worden gemaakt. De gouverneur-generaal, die toch bij de capitulatie-besprekingen aanwezig was, wilde alleen de troepen bij Bandoeng zich laten overgeven. Omdat hem de bevoegdheid tot het afkondigen van een algehele capitulatie was ontnomen, deelde hij Imamura mede dat alleen de regering in Londen een dergelijk bevel kon geven.

Imamura wendde zich hierop af van de gouverneur-generaal, richtte zich tot Ter Poorten en herhaalde zijn dreigement. De hopeloosheid van de situatie inziend, gaf deze daarop toe. Op 9 maart werd het algehele bevel tot capitulatie via de radio uitgezonden. Het bevel hield in dat onvoorwaardelijk gecapituleerd diende te worden en dat als teken hiervan een witte vlag moest worden gehesen. De troepen moesten zich onmiddellijk ontwapenen. Zij die zich in stellingen of vestingwerken bevonden, moesten zich na de ontwapening op zichtbare plaatsen verzamelen. De overigen dienden zich te verzamelen in kampementen of kantonnementen. De ingenomen wapens en munitie moesten onder bewaking worden opgeborgen. Ook werden alle vernielingen verboden.

Ter verduidelijking van het feit dat het hier niet om een afgedwongen capitulatiebevel zou gaan en dat de legerleiding werkelijk niet wilde dat men door zou vechten, werd aan het bericht een speciale code toegevoegd. Het gevolg was echter dat het bericht op uiteenlopende wijzen werd geïnterpreteerd. De meeste legeronderdelen capituleerden; enkele territoriale commandanten en diverse groepjes soldaten negeerden de algehele capitulatie, omdat deze, zo redeneerden zij, onder dwang tot stand was gekomen. Zij vochten dan ook nog enige tijd door. De guerrilla hield nergens lang stand, behalve op Nieuw-Guinea en Timor. De Japanse overmacht was veel te groot. Bovendien was de bewapening van het KNIL te ouderwets en te primitief; in de meeste Buitengewesten waren de soldaten alleen maar bewapend met een klewang en karabijn. Een langdurige guerrilla was ook niet voorbereid, want, zo dacht men, Nederlands-Indië zou toch binnen enkele maanden weer door de bondgenoten bevrijd worden. Na die luttele maanden zou het weer tempo doeloe worden.

Op Java zijn enkele honderden van hen die doorvochten, na hun gevangenneming geboeid of opgesloten in hoge krandjangs in zee geworpen; daarvoor zijn van midden 1942 tot najaar 1943 schepen uitgevaren uit Priok, Cheribon, Tegal en vooral Soerabaja. Bij deze liquidaties zijn naar schatting 600 man vermoord, in hoofdzaak Australiërs.
De eerste rake klappen voor het verzet vielen al in augustus 1942 in Bandoeng (De Lange) en Soerabaja (LBD, Leedekerken) . Er waren ook groepen in Midden Java, Zuid Sumatra, West Borneo en Ambon, die het uitgehouden hebben tot najaar 1943. Daarna was het verzet ten einde. De restanten van de groep van vZanten in Noord Sumatra hielden zich nog overeind tot mei 1944 en op Sapoera tot de jaarwisseling 1944-45, maar dat moet de Jap nauwelijks gehinderd hebben. (Drs. H.A.M.Liesker)

De belangrijkste factor waarom de guerrilla niet kon lukken, was echter de houding van de bevolking. Deze koos, vooral in 1942, heel opzichtig voor de nieuwe heerser uit het oosten. De geheime wapen- en voedseldepots waren door de lokale bevolking meestal al leeg geplunderd nog voordat de guerrillastrijders er gebruik van konden maken.
In Atjeh was de stemming tijdens de oorlogshandelingen en kort na de capitulatie zo anti-Nederlands dat veel Nederlandsgezinde personen, onder wie zelfs Atjehers, werden vermoord.

Hoewel misschien het felst anti-Nederlands, was dit gebied beslist geen uitzondering. In de Vogelkop van Nieuw-Guinea werden de guerrillastrijders opgejaagd door vijandig gezinde Papoea’s, al dan niet betaald door de Japanners. De mensen die na de capitulatie dan ook durfden op te komen voor hun landgenoten, de Nederlands-Indische zaak en de Nederlandse belangen moesten over veel moed en doorzettingsvermogen beschikken.
De sympathie van de bevolking voor de Japanners was niet de enige reden. De Kempei had een geraffineerd kliksysteem: tomarikumi, waardoor de bevolking geen kant uit kon. (Drs. H.A.M.Liesker)
Kenpeitai, Toketai en Politieke Inlichtingen Dienst (P.I.D.)

In de periode 1942-1945 speelden de Japanse militaire politie, de Kenpeitai, en de Japanse marinepolitie, de Toketai, een kat- en muisspel met de verzetsmensen in Nederlands-Indië. De slotscène werd gespeeld volgens de Japanse spelregels: lokale militaire rechtspraak, talrijke onthoofdingen en bajonetterechtstellingen. In de ogen van de Nederlandsgezinden was het een strijd van goed tegen kwaad. “Ons Indië” eiste die strijd. Het goede werd vertegenwoordigd door de Nederlanders, de Indische Nederlanders en de Indonesiërs die Nederlandsgezind waren; het kwade door de Kenpeitai, de Toketai, de Politieke Inlichtingen Dienst (P.I.D.), enkele informatiediensten en de vele stille informanten onder de bevolking.

De Japanse Kenpeitai had grote ervaring in het uitschakelen van tegenstanders. De officieren van dit in 1881 opgerichte elitekorps waren bijna allemaal afkomstig uit voormalige samoerai-families. De samoerai, leden van een ridderklasse, hadden een strenge erecode en waren vooral gericht op trouw en fysieke hardheid. Tot 1925 hield de Kenpeitai zich vooral bezig met politie-optreden tegen militairen, maar ook tegen burgers. In 1925 kreeg de Kenpeitai er een afdeling bij, de Tokkoka, waarvan de belangrijkste taak was gelegen in het opsporen en elimineren van ongewenste elementen in de Japanse samenleving.

Ten tijde van de bezetting van Nederlands-Indië bestond het Japanse politie-apparaat op Java en Sumatra, waar het leger de macht had, uit de reguliere politie, de P.I.D. en de Kenpeitai. Daarnaast bestond er nog een tweetal ‘stille’, maar uitgebreide en effectieve organisaties: de Keibodan, een soort hulppolitie, en vanaf 1944 de Seinendan, een soort spionagedienst bestaande uit Indonesische jongeren2. In de overige gebieden had de Japanse marine de macht en daar bestond het opsporingsapparaat uit de Toketai, de Kenpeitai, de P.I.D. de Keibodan en de Seinendan. De Toketai had overigens dezelfde positie als de Kenpeitai en functioneerde ook overeenkomstig. Het geheel werd gecoördineerd door een afdeling van het Japanse legerhoofdkwartier, de Johobu. Deze dienst was alleen verantwoording schuldig aan de Japanse generale staf.

De Keibodan was een forse hulppolitiemacht met 1,2 miljoen leden in 1945. De jeugdorganisatie Seinendan was kleiner en had 0,6 miljoen leden in 1945. (Drs. H.A.M.Liesker)

De P.I.D. was oorspronkelijk de politieke recherche die het Nederlands-Indië gezag bijstond in de bestrijding van het nationalisme. Het was een politie-onderdeel, dat vooral werkte met Indonesische en Indo-europese spionnen en informanten. Deze dienst werd door de Japanners overgenomen en onder directe Kenpeitai-leiding geplaatst. De Japanners wisten dit onderdeel van het Nederlandse gouvernementsapparaat volledig ondergeschikt te maken aan hun eigen doeleinden. De P.I.D. werd de felste vervolger van verzetsmensen. Tal van ervaren vooroorlogse rechercheurs bleven bij de P.I.D. werkzaam.

De door hen gebruikte informanten en spionnen waren in vaste dienst of werden per aangifte betaald. Ook werden, vaak onder dwang, informanten geworven onder Nederlanders en Indische Nederlanders. Op deze manier ontstond een fijnmazig vangnet waardoor het de verzetsmensen vrijwel onmogelijk werd gemaakt in het geheim te opereren.
Verzetsactiviteiten

De Nederlandsgezinde groep kan in de periode 1942 tot 1945 onderverdeeld worden in degenen die buiten de krijsgevangen- en burgerinterneringskampen bleven en degenen die werden geïnterneerd. De activiteiten van geïnterneerden betroffen hoofdzakelijk humanitaire hulpverlening; de activiteiten van de niet-geïnterneerden waren meer van militaire aard. Er was echter geen absolute scheidslijn. De verboden activiteiten van de mensen buiten de kampen beoogden in de eerste plaats het voorbereiden van militaire steun aan de Britten en Amerikanen wanneer die Nederlands-Indië zouden bevrijden. Kerst 1942 zou in een bevrijd Nederlands-Indië gevierd worden, dat was de algemene mening. Het tijdig voorbereiden van de komst van de Geallieerden werd noodzakelijk geacht. Belangrijke verzetsactiviteiten waren het verzamelen van militair-strategische gegevens, het verspreiden van Geallieerde oorlogsberichten, het proberen radiocontact te krijgen met Australië, het verzamelen van wapens, het verschaffen van onderduikadressen, het leggen van contacten met ondergedoken KNIL-soldaten en het liquideren van Japanners.
Dat met de Kerst 1942 de Jappen vertrokken zouden zijn was niet helemaal loos. Het afblazen van de landingen op Australië in mei 1942 (na de slag van de Koraalzee) en op Midway in juni 1942 en het keerpunt in Nieuw Guinea in september 1942 waren het einde van de Japanse opmars naar het zuiden en oosten.

Radio Australië deed daar nog een scheutje propagande op en dat heeft veel mensen op het verkeerde been gezet. In maart 1944 zou er pas voldoende materieel geproduceerd zijn voor grote operaties. Dit uitstel is met name fataal geweest voor het verzet. De Japanse opmars naar het westen zou pas in mei 1944 in India gekeerd worden met de herovering van Kohima op 1 juni 1944. (Drs. H.A.M.Liesker)

Ook trof men voorbereidingen om de Nederlanders, de Indische Nederlanders en de Nederlandsgezinde Indonesiërs die binnen en buiten de kampen verbleven, te beschermen tegen rampokkende benden. Bij een Geallieerde aanval zou Nederlands-Indië enige tijd zonder bestuur zijn, en het was te verwachten dat chaos en terreur de overhand zouden krijgen. Om in dat machtsvacuüm de Nederlandsgezinde personen te beschermen, was het noodzakelijk organisaties op te richten en wapens te verzamelen. Vanaf maart 1942 zochten de mensen van dezelfde etnische herkomst elkaar regelmatig op om zich te beschermen tegen benden. Vaak waren zij in het bezit van wapens of wisten zij waar wapens verborgen waren. De beschermtaak was ook vaak een dekmantel voor allerlei illegale activiteiten. Een dergelijke beschermdienst werd door de Japanners meestal getolereerd3. In sommige plaatsen werden ze zelfs gestimuleerd, zoals in Batavia waar de Molukse bewaak- en beschermgroepen een salaris ontvingen van de Europeanen en de Indo-Europeanen die door hen beschermd werden.
De meest bekende bewakingsdiensten zijn de groepen Kramer en Wernink in Batavia. In juni 1943 hield het gedogen door de Japanners op en werden alle vormen van bewakingsdiensten verboden. Kramer werd in juli 1943 onthoofd en Wernink in december 1944. (Drs. H.A.M.Liesker)

Tenslotte werden maatregelen genomen voor herstel van de Nederlands-Indische rechtsstaat. Bij een Geallieerde aanval mocht het machtsvacuüm geen dagen duren. Zo snel mogelijk moest een tijdelijk Nederlands burgerbestuur in staat zijn te functioneren totdat de officiële ambtsdragers uit Australië zouden arriveren. Diverse topfiguren uit de illegaliteit hadden al een claim gelegd op een hoge bestuursfunctie tijdens een dergelijke overgangsperiode. Deze claims waren niet gespeend van rivaliteit.

Verzet buiten de kampen
Welke mensen konden buiten de kampen blijven? In de eerste plaats waren dat de zogenaamde nipponwerkers. Dit zijn degenen die van de Japanners verplicht moesten werken in instellingen en ondernemingen die van vitaal belang werden geacht voor de oorlogsvoering. Het waren vooral de havens, de spoorwegen, de vliegvelden, de cultuurondernemingen en de fabrieken waar zij werden tewerkgesteld. Zolang deze nipponwerkers betrouwbaar leken en onmisbaar waren, konden zij hun werk blijven uitvoeren. Velen van hen zouden illegaal werk verrichten, daartoe aangezocht door verzetsleiders in verband met hun bijzondere positie.

Nipponwerkers moesten allereerst de olieproductie op gang brengen. Zij werden tot eind 1942 in gezinskampen ondergebracht; in de loop van 1943 zijn de meesten in de bestaande mannen- en vrouwenkampen geïnterneerd. Enkelen hebben het nog een jaar uitgehouden tot october 1944. (Drs. H.A.M.Liesker)

Ook konden veel Nederlands-Indische en Indonesische KNIL-militiaren, onder wie veel Molukkers, in de beginperiode buiten de krijgsgevangenenkampen blijven en illegale activiteiten plegen. Zij hadden zich niet gemeld, waren uit de kampen gevlucht of werden na ondertekening van een loyaliteitsverklaring vrijgelaten. De meeste kampen waren vlakbij huis en onvoldoende afgesloten; soms was er ook een niet-officiële uitgang waardoor mensen even naar huis konden. Het verlaten van het kamp was in de eerste weken na de capitulatie niet levensgevaarlijk. Bijna overal werden op grote schaal de kampen verlaten. Van invloed waren hierbij ook zeer zeker de geruchten over een spoedige bevrijding. Half april 1942 maakte de Japanse legerleiding hier echter een einde aan. Bekend werd gemaakt dat het verlaten van de kampen gelijk stond aan desertie en daarop de doodstraf stond.

In mei 1942 zijn voor desertie in vele kazernes executies uitgevoerd. De 44 slachtoffers werden in de kampen begraven, zij zijn na de oorlog overgebracht naar het ereveld Ancol. (Drs. H.A.M.Liesker)

Ook tal van burgers wisten de internering nog een tijd uit te stellen door hun persoonsbewijs te vervalsen. Men veranderde bijvoorbeeld de Nederlandse nationaliteit in die van een neutraal land. Ook probeerde men zich te laten registreren als iemand met Indonesisch bloed. Gemengdbloedigen werden door de Japanners beschouwd als “hiergeborenen”. Zij werden tot eind 1943 met rust gelaten. In de loop van 1944 en 1945 zouden echter ook de meesten van hen worden geïnterneerd of in een gevangenis worden opgesloten. Voor een Europeaan of Indo-Europeaan die er blank uitzag, was het zeer moeilijk om onder te duiken. De Japanners beschikten overal in Nederlands-Indië over spionnen en informanten. Als een onderduiker geen geldig persoonsbewijs had, werd hij in de kortst mogelijke tijd door de Kenpeitai opgepakt. Zich vermommen als een Indonesiër kon tijdelijk uitkomst bieden.
Verzet in de kampen

Ook in de kampen werden talloze illegale activiteiten gepleegd, maar echt verzet was er niet. De obstructie beperkte zich tot smokkel van voedsel en medicijnen en diefstal daarvan uit Japanse voorraden. Verder lijntrekken, ernstiger was briefjessmokkel en radio afluisteren. Offensieve daden deed men niet. Alleen het harde ras van smokkelaars nam een pak slaag op de koop toe, de andere geïnterneerden waren er als de dood voor. (Drs. H.A.M.Liesker)

Vanaf voorjaar 1944 ontstond er in veel kampen een nijpend gebrek aan voedsel en medicijnen. Daar vele geïnterneerden overdag buiten de kampen te werk waren gesteld volgens de regel “geen werk, geen eten” ontstond er een uitgebreide smokkel in allerlei noodzakelijke levensbehoeften. Aan de smokkel waren grote risico’s verbonden. De illegale humanitaire hulpverlening vereiste een organisatie die binnen en buiten de kampen opereerde.

De verplichte tewerkstelling buiten de kampen bood ook de mogelijkheid tot sabotage. Door een erg slechte lichamelijke toestand voor te wenden, wist men bijvoorbeeld de bewakers om de tuin te leiden en de productie te verlagen. Ook kon men de werkzaamheden veel slechter uitvoeren dan door de Japanners was opgedragen. Sabotage was vaak een persoonlijke genoegdoening; het was de enige mogelijkheid om nog iets tegen de Japanners te ondernemen. De onvermijdelijke klappen werden op de koop toegenomen.

Eind 1943 begonnen de Japanners midden in de rimboe in Palangkalan Balai op Sumatra de aanleg van een vliegveld. In verband met de nadelige oorlogsontwikkelingen moest dit vliegveld binnen één jaar gereed zijn. Krijgsgevangene Van Bodegraven: “De taken die de Jappen met hulp van de landmeters iedere dag opnieuw voor ons uitzetten waren onmenselijk zwaar. Bovendien kregen we zeer weinig voedsel, zodat velen spoedig niet meer in staat waren te werken. De Jappen hielden echter vast aan het door hen vastgestelde aantal werkers voor het vliegveld. Onze ploegbaas nam het grote risico op zich om de bakens van de uitgezette dagtaken te verplaatsen. Bij periodieke controles van de Jappen, die toen wel bewijzen hadden dat zij voor de gek werden gehouden, maar niet wisten op welke manier dat gebeurde, leidde dit tot grote spanningen en hachelijke situaties. Het duurde dan ook veel langer voordat het vliegveld klaar was.”

Soms werd het lokale of regionale verzet vanuit de kampen gecoördineerd. Jan Oorlog was zo’n coördinator. Jan Oorlog, de bijnaam van overste A.L. Gortmans, was in januari 1942 door de legerleiding naar Celebes gestuurd om daar de guerrilla voor te bereiden. De guerrilla mislukte en Gortmans werd op 27 maart krijgsgevangen gemaakt en afgevoerd naar een kamp in Makassar. Trouw aan zijn opdracht, zette hij daar een verzetsorganisatie op met het doel de Geallieerden steun te verlenen als deze zouden landen. De meeste leden waren Molukse krijgsgevangenen die spoedig zouden worden vrijgelaten. Gortmans deelde de organisatie op in groepjes of cellen waarvan alleen de leden elkaar kenden als verzetsmensen. De Toketai en de P.I.D. rolden echter in maart en april 1943 de organisatie op. Gortmans en diverse Molukse leden van zijn verzetsgroep werden in 1944 terechtgesteld. Jan Oorlog boog niet voor de Japanners: “Genade vragen aan die rot Jappen! Nooit! Het ga jullie goed! Leve de koningin.”
Nefis III en Korps Insulinde

De Nederlands-Indische autoriteiten stelden natuurlijk veel belang in het verzet en wilden dit graag steunen. Het Nederlands-Indische civiele bestuur (de Indische Commissie) had zich na de capitulatie in Melbourne gevestigd. De Nederlands-Indische militaire staf had twee standplaatsen4: Colombo (Ceylon) en Melbourne. In Colombo was het opperbevel gevestigd. Operationeel hadden de Nederlands-Indische bevelhebbers nauwelijks bevoegdheden. Deze lagen bij hun Amerikaanse en Engelse collega’s. Sumatra viel onder het Engelse, en de rest van Nederlands-Indië onder Amerikaanse opperbevel.

Vanaf medio maart 1942 rekruteerde de in Australië gestationeerde intelligence marine-officier Salm, met toestemming van Ceylon en Melbourne, personen die uit Indië waren gevlucht, omdat hij hun kennis en ervaringen van belang achtte voor de oorlogvoering tegen Japan. De groep mensen van Salm droeg aanvankelijk de naam Marine en Leger Inlichtingendienst. Omdat contacten met Geallieerde zusterorganisaties een Engelse naam vereisten, werd dit spoedig: Netherlands Forces Intelligence Service afgekort NEFIS. Omdat de Geallieerde inlichtingenorganisaties langs elkaar heen werkten, riep de Amerikaanse opperbevelhebber generaal MacArthur in april 1942 een bondgenootschappelijke inlichtingendienst in het leven. Ook de NEFIS viel onder toezicht van deze dienst. Binnen deze dienst had de NEFIS zijn eigen sectie (de voorloper van sectie III van NEFIS), maar die was zonder veel effectieve invloed. In de praktijk waren de operationele activiteiten voornamelijk gericht op Singapore en de Filippijnen, de aandachtsgebieden van de Engelsen en de Amerikanen.

Toch wist de Nederlandse sectie tot medio 1943 tiental inlichtingenparties uit te zenden: groepjes geheim agenten werden in bezet gebied aan land gezet met als doel contacten te leggen met verzetsstrijders, het verzamelen van militaire politieke en economische informatie en de Indonesische bevolking in “vuur en vlam” te zetten tegen de Japanners. Ondanks de grote inzet en moed van de leden, waren de resultaten van deze parties nagenoeg nihil.

Medio 1943 kreeg de NEFIS van het Amerikaanse opperbevel de goedkeuring om zelfstandiger te opereren. De NEFIS had in deze tijd drie secties. Sectie III, die als hoofdtaak het “verkrijgen van inlichtingen op speciale wijze en het uitvoeren van bijzondere operaties” had, stuurde 26 parties naar bezet gebied. Het totaal aantal party-leden bedroeg ongeveer 255. De Kenpeitai heeft in Indië, voor zover bekend, zo’n 45 leden terechtgesteld.

Vanuit Ceylon opereerde het Korps Insulinde. Het operationele gedeelte van dit korps bestond tot medio 1945 uit zo’n 45 man. Doelstellingen waren onder ander: het uitvoeren van commando-raids tegen belangrijke oorlogsobjecten van de Japanners, het vinden van observatieposten en het verzamelen van inlichtingen. Vanaf medio 1942 tot aan de Japanse capitulatie voerde het korps acht operaties uit, met in totaal dertien landingen op Sumatra. Net als bij de NEFIS-parties stuitten de leden op de non-coöperatieve houding van de lokale bevolking.

Alle ± 20 akties van NEFIS in Java, Ambon en de Minehassa zijn volledig mislukt. Het eerste contact met de bevolking was al fataal, daarna volgen langdurige onmenselijke verhoren en executie. Een gelijk aantal akties in Nieuw Guinea en de Damar eilanden had succes en leidde tot de bouw van steunpunten; bij het plotselinge einde van de oorlog zijn verdere operaties afgelast. (Drs. H.A.M.Liesker)

Professionele verzetsorganisaties?
De Japanse legerleiding en de Kenpeitai meenden dat de militaire guerrilla, het burgerverzet en de illegale steunverlening aan de kampen door de Nederlands-Indische regering tot in details waren voorbereid en dat overal in Nederlands-Indië spionnen actief waren. Een en ander blijkt uit een geheim Japans rapport dat de Geallieerden aantroffen bij hun landing, april 1944 in Hollandia, Nieuw-Guinea. Bij dit rapport waren gedetailleerde overzichtskaarten van het verzet in Nederlands-Indië gevoegd. Eén daarvan toont een schema van een grote verzetsorganisatie op Java met tal van verzetshaarden die met elkaar in verbinding stonden. Aan het hoofd van deze omvangrijke organisatie stond de gouverneur-generaal.

Het geloof in een centrale verzetsorganisatie heeft geleid tot de afvoer van de GG en de legertop in december 1942 naar Formosa en twee jaar later naar Moekden. Dat de GG niet samen met het Binnenlands Bestuur werd geïnterneerd heeft geleid tot een ingrijpend verschil van mening over de toekomst van Indonesia. Voor de GG ging de rede van 7 december 1942 veel te ver, de BB werkte in het djahat-kamp Baros het ruimere plan Peekema verder uit. (Drs. H.A.M.Liesker)

Was er wel werkelijk sprake van zo’n professionele, wijdvertakte verzetsorganisatie op Java? De Nederlands-Indische regering en legerleiding hadden in februari 1942 verschillende geheim agenten aangewezen die allen een specifiek deel van het verzet zouden organiseren. F. Kramer, die de steunverlening in Batavia coördineerde en illegale groepen financierde met gelden van de Stads- en Landwachten5, was volgens de Kenpeitai zo’n agent, evenals A.Th. Bogaardt. Deze assisteerde Kramer bij de steunverlening. Een andere geheim agent was kapitein R.G. de Lange, officier van de generale staf. Kort voor de capitulatie kreeg De Lange een zodanige functie bij de spoorwegen dat hij bij een eventuele bezetting onmisbaar zou zijn. Na de capitulatie bleef hij dan ook als nipponwerker in dienst bij het hoofdbureau van de Staatsspoorwegen in Bandoeng. Zijn spionageopdracht was bij diverse mensen bekend, onder andere bij de chef exploitatie van de spoorwegen, L. van Galen. Deze nam na de capitulatie contact op met De Lange “voor eventuele actie in Midden-Java”.

Van Galen en De Lange gaven het spoorwegpersoneel richtlijnen voor het plegen van sabotage. De spoorwegbeambten konden naar eigen goeddunken saboteren als het spoorwegnet maar intact zou blijven. De bevrijding zou namelijk niet lang op zich laten wachten en de Geallieerden moesten kunnen beschikken over een goed functionerend spoornet.

Ook W. Haccou, voor de oorlog hoofd van de territoriale P.I.D. in Midden-Java, werd aangezocht als geheim agent. Hij was een man met ervaring, die precies wist wat het verzamelen van geheime inlichtingen betekende. Haccou: “Begin februari 1942 gaf hoofdcommissaris H.C. van der Most de opdracht een spionagedienst op te richten, die in werking zou moeten treden na de bezetting van het gebied en tevens hieraan guerrilla-activiteiten verbinden. Van der Most had een onderhoud met wijlen gouverneur Winkler, die hem verwees naar resident Van Brugge, hoofdcommissaris Dekker en mij. De volgende dag werd ik uitgenodigd een conferentie bij te wonen.” Op deze conferentie werden richtlijnen vastgesteld voor de wijze waarop verzet moest worden gepleegd. Haccou werd met de opbouw van de organisatie belast. Behalve een centraal ontmoetingspunt richtte hij ook observatieposten in. Deze werden ondergebracht bij betrouwbare regenten en bij de P.I.D. Bovendien werden geheime schuilplaatsen ingericht.

Haccou ontmoette De Lange pas voor het eerst eind maart 1942. Bij deze ontmoeting was ook aanwezig J.Kuipers van Steenbergen, een geslepen geheim agent. Kuipers was voor de oorlog in Japan en China een belangrijke contraspion voor de Nederlandse regering. Pas tijdens deze ontmoeting werden concrete plannen gemaakt om spionage- en guerrilla-activiteiten te ontwikkelen die een meer dan lokaal gebied bestreken. Op dat moment gingen deze organisatoren van het verzet er nog van uit dat de Japanners binnen drie maanden uit Nederlands-Indië verdreven zouden zijn.
Een australische agent was Samuel Solonsch met de schuilnaam John Douglas. Hij was aangesloten bij de groep van De Lange; beiden zijn op 12 april 1943 onthoofd. Bogaardt en Haccou zouden het eind van de oorlog meemaken; Kuipers heeft in 1942 de ondervragingen van de Kempetai niet overleefd. (Drs. H.A.M.Liesker)

Uit bovenstaande is al af te leiden dat tot april 1942 hoogstens sprake was van verzetsorganisaties in oprichting. Het verzet was zeker niet grondig voorbereid; veeleer is er sprake van spontaan, uit nood geboren verzet. De mensen die bij het verzet betrokken raakten, moesten het “vak” noodgedwongen in de praktijk leren. Beroepsmatige zorgvuldigheid werd niet steeds in acht genomen. Het verzet kreeg slechts langzaam gestalte. Door de geringe voorbereiding en het gebrek aan ervaring nam met de groeiende samenwerking tussen de verschillende lokale verzetsgroepen ook het onderlinge wantrouwen toe. In een periode van hoogspanning, bijvoorbeeld tijdens massale arrestaties leidde dit een enkele keer tot onderlinge liquidaties. Later zouden sommige verzetsleiders verklaren dat meer mensen hadden moeten worden geliquideerd; veel verzetsmensen waren te goed van vertrouwen in een hen zeer vijandige omgeving.
Martelingen

Zoals we gezien hebben, was de Kenpeitai ervan overtuigd dat het verzet gedegen was voorbereid en uit een professionele, gecoördineerde verzetsorganisatie met wijdvertakte verzetskernen bestond. De Kenpeitai beschouwde het verzet als een geduchte tegenstander die zo snel mogelijk moest worden geëlimineerd.

De jachtpartij op de verzetsmensen die half 1942 van start ging, was onverbiddelijk en meedogenloos. “We onthoofden iemand die we schuldig bevinden liever ter plekke met het samoerai-zwaard, dan weken of maanden waardevolle militaire tijd te verkwanselen en energie te verspillen. Waarom? Omdat we in dienst zijn van de Heilige Oorlog ter bevrijding van een miljard Aziaten. De oorlog vereist deze instelling van ons.” Een terechtstelling ter plekke, vooraf goedgekeurd door de Japanse legercommandant, werd aangeduid met de term kikosaku. Ze werd in Nederlands-Indië veelvuldig door de Kenpeitai toegepast.

Nagenoeg iedereen die door de Kenpeitai en de P.I.D. werd verdacht van ondergrondse activiteiten, werd gearresteerd6. Het afdwingen van bekentenissen ging gepaard met martelingen van de ergste soort. Het verhoor werd geleid door een Kenpeitai-man, terwijl Indonesische P.I.D.’ers meestal de martelingen uitvoerden. De arrestanten waren zeker niet altijd verzetsdeelnemers. Door de martelingen konden zij echter al snel als zodanig worden geregistreerd.

Het martelen van de arrestanten geschiedde vaak via een vast patroon. Meestal begon men te slaan met een stok of een leren karwats. Vooral de knieën, de enkels, het hoofd en de rug moesten het ontgelden. Dan volgde een “verfijndere” marteling, zoals de waterkuur of waterproef. De verdachte werd op een plank gebonden en onder water gedompeld. De beul hield op een chronometer in de gaten of het niet te lang duurde, omdat voorkomen moest worden dat het slachtoffer voortijdig zou verdrinken. Ook werd het water wel met een slang door mond en neus naar binnen gepompt totdat de buik geheel was opgezwollen. Was dat eenmaal zover, dan werd er hard en langdurig op geslagen en getrapt. Een andere beproefde methode was het elektrificeren van de verdachte. Veel slachtoffers werden opgehangen aan handen en voeten, geslagen en op de meest gevoelige plekken met brandende sigaretten bewerkt. Het is duidelijk dat er eindeloos gevarieerd kon worden, al naar gelang de martelmethode van de beul en de ondervrager. Bij het afdwingen van de bekentenissen werd geen onderscheid gemaakt tussen de seksen. Medische hulp was na welk hardhandig verhoor dan ook, bijna altijd verboden. Verdachten die bleven ontkennen, mochten geen voedsel tot zich nemen. Hardnekkige arrestanten gingen bijna altijd een zekere hongerdood tegemoet.

De verzetsmensen streden tegen een uiterst efficiënte, fanatieke en uitermate wrede opponent, die meer dan zestig jaar ervaring had in het opsporen en elimineren van tegenstanders. Reeds medio 1943 was aan nagenoeg alle georganiseerde verzet een einde gekomen. De kansen waren te ongelijk geweest. Bij een waardering van het verzet in Nederlands-Indië moet dit worden meegewogen.

R. van Maaren en H. Eijgelshoven, “Verzet in Nederlands Indië tegen de Japanse bezetting 1942-1945, onder redactie van B.R. Immerzeel en F. van Esch.
Auteur van het toegevoegde commentaar zie noten 1 tot en met 5 is W. Rinzema.
Enkele aanvullingen toegevoegd van Drs.H.A.M.Liesker dd okt.2002.
Opmerkingen

1:Vreemd omdat Indië eerst Nederland kwijt was na de capitulatie van mei 1940.

2:Wat Keibodan was voor ouderen was Seinendan voor jongeren.

3:Dit is niet waar.

4:In Colombo (Ceylon) zat de marinestaf en het korps Insulinde, in Melbourne zat de staf van het KNIL.

5:F. Kramer werkte geheel op eigen initiatief

6:Kenpeitai (militaire politie van het leger op Java en Sumatra) cijfers:
15.000 verzetplegers gepakt
5.000 geëxecuteerd door Kenpeitai of P.I.D.
7.080 overleden tijdens verhoren en in gevangenschap.
Toketai (militaire politie van de marine) cijfers over de rest van de archipel ontbreken. C.J. Six Dijkstra