Wat ging er fout?

Historische aspecten en botsende culturen

Een dekolonisatie is een moeizaam en pijnlijk proces.

Als dat na Indonesia nog niet duidelijk was, dan hebben de ontwikkelingen in India, Pakistan en Vietnam, in Algerije, Zaïre, Zimbabwe en Zuid-Afrika dat wel aangetoond. Als de geschiedenis twee of meer volkeren bij elkaar brengt en vervlecht, dan wordt daarna de scheiding een triest en soms ontluisterend proces. Dat tonen ons ook de spanningen in Joegoslavië en het Midden-Oosten.

Het is immers niet eenvoudig om te achterhalen hoe de onderlinge verhoudingen zijn vervlochten. Nog moeilijker is de opgave om die complexe kluwen evenwichtig te ontrafelen, zodat alle partijen in alle opzichten aan hun recht komen. Het is te gemakkelijk om in zo’n proces de een of de ander te verdoemen als de partij die fout was, of om personen een tekort aan visie of ervaring te verwijten. De politieke context en de machtsverhoudingen veranderen voortdurend, de informatie is gebrekkig en gekleurd. Het is hoe dan ook moeizaam om een consequente lijn te volgen.

Maar vooral ontbreekt de tijd om de achterban te informeren en mee te krijgen. Als dat speelt kan zelfs het meest visionaire scenario politiek niet haalbaar zijn.

Bij het kolonialisme nam eertijds de koloniserende mogendheid in het volle besef van zijn superioriteit uit eigenbelang andere volkeren op sleeptouw, en wel naar een betere economische toekomst voor beiden.

Het begon met handelscontracten met lokale vorsten. Bij een onderlinge strijd tussen deze plaatselijke heersers werd de blanke handelspartner vaak om militaire steun gevraagd. Naar later bleek meestal ten gunste van die blanke partij.

Na 1800 werden vele kolonies het onvervreemdbare eigendom van de kolonisator. In de koloniale oorlogen gingen het veilig stellen van economische belangen en van orde en rust hand in hand met de tuchtiging van opstandige elementen en de handhaving van het koloniale gezag. Onder dat gezag was het dagelijkse leven in materiële zin overigens als regel beter dan onder de eigen feodale hoofden.

Aan het einde van de vorige eeuw groeide in Europa het besef dat de relatie tussen twee landen niet die van bezitter en wingewest kon blijven. De kolonie had op termijn recht op zelfbestuur; de kolonisator had de plicht het jonge land daarheen te leiden. Naast de economie werden toen de zorg voor gezondheid, onderwijs, rechtspraak en infrastructuur van grote importantie. Deze tussenperiode van opvoeding tot zelfbestuur en home rule kent meerdere namen en fasen:

  • the white man’s burden, de voogdij over de gekleurde volkeren,
  • the dominion status. Dit interregnum voerde nog niet naar volledige onafhankelijkheid. Het beoogde einddoel was geen scheiding, maar een blijvende band tussen de naties, vertolkt in begrippen als het gemenebest, de gemeenschap der volkeren, de rijkseenheid, de unie onder een symbolisch staatshoofd. Deze vorm van zelfbestuur binnen een groter geheel kon door de kolonie pas worden tegemoet gezien als de weg naar volwassenheid was bereikt.
  • Dan restte nog het subtiele verschil tussen zelfbestuur en volledige zelfstandigheid: de kolonisator gaf dit laatste nog niet uit handen, het was het restant van wat hij eens vergaard en opgebouwd had.

De geschiedenis van wat eens onze ‘overzeese gebiedsdelen’ of ‘tropisch Nederland’ heette, toont aan, dat in Nederlands-Oost-Indie deze opvoeding naar zelfstandigheid een kronkelige weg was.

Met het cultuurstelsel wilde Van den Bosch de bevolking verlossen van herendiensten en knevelarijen van de eigen hoofden. Hij voerde daarvoor een stoffelijke belasting in van 20%, de helft van de Britse landrente (1834). De droom van deze weldenkende mens liep na een goede start op den duur stuk op de controle door het gouvernement op de feitelijke toepassing: de herendiensten kwamen terug en dat boven de 20% landrente.

Van Heutsz was wijzer en bracht de lokale hoofden via zijn ‘korte verklaring’ onder directe controle, betaalde hen als ambtenaar en beëindigde de herendiensten (1899). Hij maakte het enorme gebied bereikbaar en bestuurbaar en zette als geen ander op pragmatische wijze de ‘ethische politiek’ in gang. Met onderwijs, steun aan de inheemse pers, bestrijding van de woeker, met irrigatie, volkskrediet en met klinieken voor de gezondheidszorg zette hij het proces van de volksontwikkeling daadwerkelijk in beweging.

Wat hij niet bereikte was het aanstellen van Indonesiërs op hoge ambtelijke posten. Dat was nog te zeer in conflict met het gevoel van superioriteit van de blanken en stuitte op verzet in Den Haag (1907). Dit gevoel van superioriteit is hardnekkig gebleken: kort voor de tweede wereldoorlog werd prof. H. Djajadiningrat, een Indonesiër van hoge adel voorgedragen voor de functie van voorzitter van de Volksraad. Ook dit liep dood op Den Haag (1939). Het zou onjuist zijn om te stellen dat dit door alle Nederlanders in Indië werd betreurd. De ethische politiek van rond de eeuwwisseling werd in de dertiger jaren ernstig bekritiseerd onder de druk van de economische crisis en de mening van de nieuwe technologen. Die meenden dat hun scheppingen alleen waren te behouden onder het koloniale regime. Op een werkelijke ontwikkeling van de bevolking, die zou leiden tot zelfstandigheid, waren zij niet ingesteld. Ook Van Heutsz’ verbond met de Inheemse regenten stond ter discussie. Er was onder de inheemse bevolking een nieuwe elite ontstaan van jonge intellectuelen, die de directe aftocht van de Nederlanders eisten. Naar deze ‘nationalisten’ werd niet geluisterd: die stonden de beoogde verbintenis tussen de volkeren in de weg. De inheemse adel wilde wel meewerken aan een geleidelijk proces en het gouvernement schatte hun gezag hoog in. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet: in het huidige Indonesia heeft de adel weliswaar geen wereldlijke macht meer; maar zij heeft nog steeds, ook na vijftig jaar, een sterk charismatisch gezag. Tijdens de grote crisis van 1929-1934 bleken zowel de ethische politiek als de steun aan inheemse hoofden niet meer de solide peilers te zijn voor het koloniale beleid.

De periode na de tweede wereldoorlog toonde een vreemd schouwspel in het proces van de dekolonisatie: wij konden dit probleem uit eigen huis slechter aan dan de gevolgen van een oorlog, die ons van buiten was opgedrongen. Ons ‘externe’ probleem, de beëindiging van bezetting en de aanpak van de wederopbouw, daar was Nederland veel beter op ingeschoten dan op het eigen ‘interne’ probleem: de zich opdringende vraag naar snelle onafhankelijkheid. Nederland dacht vanuit Londen met de verklaring van 7 december 1942 een lijn voor de toekomst te hebben uitgezet, die blijk gaf van grote visie: zelfbestuur voor de vier rijksdelen binnen de rijkseenheid. Maar dat uitgangspunt was in 1945 al dik achterhaald: na de capitulatie van Japan bleek dat de Indonesiërs al twee fasen verder waren. Na de internering van alle Europeanen was vanaf half 1943 hun zelfbestuur de facto al in gang gezet, en dat onder de zeer moeilijke omstandigheden van een genadeloze bezetting. Maar ook het daarop volgende proces naar zelfstandigheid bleek onder de organisatie van de ‘Angkatan Baroe’ of de Nieuwe Aanpak, al maanden daarvoor te zijn opgestart.

De toenmalige interim-regering van Schermerhorn en Logemann heeft de ernst daarvan wel begrepen, maar de Nederlanders hier en ook in Indië nauwelijks. Behalve de meeste leden van het Binnenlands Bestuur, de Missie en Zending hadden weinig Nederlanders in de kampen er enige notie van in welk kritische fase van het dekolonisatieproces zij zich bevonden. Bovendien was de agressieve Bersiap niet de gunstigste achtergrond, waartegen een tegemoetkomende houding kon ontstaan.

Zij maken er toch niets van, was de algemene stemming.

De plaatsvervangend gouverneur-generaal Van Mook had gauw begrepen, dat zelfstandigheid geen discussiepunt meer kon zijn. Hij had al in december 1945 met de nationalist Sutan Sjahrir het Bataviaans akkoord gesloten, dat zou worden vastgelegd in de overeenkomst van Linggadjati: er zou een federatie komen, die uitmondde in onafhankelijkheid. In de zomer van 1946 bij de eerste verkiezingen van na de oorlog ging Nederland zich realiseren wat er in de voormalige kolonie speelde; de steun voor het progressieve Indië-beleid liep terug. In maart 1946 was nog 55% voor, in 1947 en 1948 onder de kabinetten Beel en Drees werd dat 30% en 33%. De politionele acties kregen de steun van 75%, twee jaar later in 1949/50 kon 55% zich nog niet neerleggen bij de soevereiniteitsoverdracht.

De Nederlandse kabinetten kregen niet de ruimte voor een ruimhartige politiek, maar de kabinetten van de jonge Republiek evenmin. Het is de diepe tragiek van onze dekolonisatie, dat de mensen met visie elkaar al snel vonden in concrete plannen, maar dat de politiek in Nederland niet volgde en net zo min de strijdgroepen in de Republiek. Het Republikeinse leger volgde zijn regering niet, deze was keer op keer onmachtig om de gesloten akkoorden uit te voeren. De critici in Nederland konden overtuigd hun scepsis handhaven: ze maken er daar niets van. Ongewild hebben beide opponenten elkaars positie alleen maar versterkt, het onbegrip vergroot en het proces bemoeilijkt. Sjahrir moest het veld ruimen kort voor de eerste politionele actie (27 juni 1947); Van Mook kreeg pal voor de tweede actie (3 nov. 1947) zijn ontslag.

De steun in Nederland voor een onafhankelijk Indonesia was laag. Aan onze militairen is nimmer goed duidelijk gemaakt, dat de aanwezigheid van het Nederlands gezag maar tijdelijk was en dat de tussenperiode niet lang kon duren. Dat daarna een aftocht zou volgen beseften er maar weinig. Wat hen wel wachtte was jaren patrouille lopen, infrastructuur herstellen en verdedigen, het Binnenlands Bestuur en de ondernemingen weer laten draaien, de bevolking werk, eten en geneesmiddelen brengen. Al die inspanningen hebben geen blijvende vrede gebracht. Ook niet de beide militaire acties, die elk na twee weken afgebroken werden op last van de Veiligheidsraad. De door Nederland gewilde tussenperiode op weg naar de onafhankelijkheid is er nooit gekomen.

Toen is wel duidelijk geworden, dat met de overdracht van de soevereiniteit niet gewacht kan worden totdat ‘de ander op eigen benen kan staan’ . Deze stelregel berust op de strakke logica van de zich superieur opstellende blanke; het failliet van deze regel is in nagenoeg alle dekolonisaties getoond. Toen de Indonesische federalisten zich dat in juli 1948 realiseerden, vormden zij samen met de Republiek één front tegen Nederland. Niet de kolonisator, maar de voormalige kolonie bepaalt het moment van de overdracht der soevereiniteit, ook al zou daarna naar economische maatstaven een periode van teruggang kunnen volgen. Nederland was niet de enige kolonisator die zich hierin verslikte. Frankrijk belandde in IndoChina en Noord Afrika in uitzichtloze oorlogen, Engeland moest een verdeeld India verlaten, dat een bloedige burgeroorlog tegemoet ging. De Verenigde Staten wisten de soevereiniteit van de Philippijnen wel tijdig uit handen te geven.

Nederland begreep te laat dat haar beleidslijn in de ‘Indische kwestie’ niet meer strookte met het internationale rechtsgevoel. Onder zware druk van de Veiligheidsraad werden de stukgelopen besprekingen keer op keer hervat en volgde tenslotte de soevereiniteitsoverdracht eind 1949. De sceptici kregen helaas weer gelijk: het ging niet goed met de jonge Republiek. De eerste twintig jaar van de Indonesia werden gekenmerkt door toenemende politieke instabiliteit, interne opstanden, een teruglopende economic en een gierende inflatie. President Soekarno was een sterk charismatisch leider. Onder hem werd Indonesia voor alle groeperingen tot één Vaderland, tot één volk met één eigen taal. Maar hij bleek een slecht regeerder te wezen. Hij bleef de revolutie prediken, zocht de oorzaak van de neergaande trend steeds buiten de deur en liep dan weer opnieuw te hoop tegen vermeende bedreiging vanuit het buitenland.

Toen Nederland Nieuw-Guinea niet wilde prijs geven, bleek ook hoe gemakkelijk de afkeer te mobiliseren was tegen de zich superleur opstellende blanke: de Unie met Nederland werd opgezegd (1950), Indo’s moesten ervaren hoe hun bevoorrechte positie met harde hand werd afgebroken (1952), alle Nederlandse bedrijven moesten vertrekken (1957). Na de coup en tegencoup van 1965 ging het in economische zin daarna beter en leken veel problemen zich op te lossen. Met opgeheven hoofd kon Indonesia toen de status van developing country verlaten. Helaas is het nu weer duidelijk, dat de interne instabiliteit Indonesia geenszins verlaten heeft.

Wie nu naar Indonesia afreist, zal merken dat de Indonesiërs hun voormalige overheersers onbegrijpelijk gastvrij ontvangen, als was het de terugkeer van oude ooms en verre neven.

Maar zij kunnen ook merken, dat diezelfde vriendelijke Indonesiërs nog met afkeer kunnen praten over de denigrerende typeringen van destijds, zoals ‘de Inlander’ en zijn ‘indolentie’. Ze kunnen ons vertellen, dat toen de kerken wel inheemse pastores kenden, maar dat inheemsen bij het bedrijfsleven en het gouvernement voor een positie van enige betekenis niet meetelden.

Dat er voor de oorlog maar één internationaal bedrijf was, dat conform de interne marketing-code ‘locals’ in de board wenste op te nemen.

Dit gevoel van alles beter te kunnen is wellicht de grootste misser, die na vijftig jaar nog is blijven hangen. Meer nog dan de vertragingen bij de overdracht van de soevereiniteit en de stagnaties in de dekolonisatie.

De Indonesiërs laten dat in hun gedrag niet zo vaak merken: zij begrijpen dat hun land ons blijft trekken en ons nog altijd een onmiskenbaar thuisgevoel geeft. Dat gunnen ze ons als oude sobats graag en daar werken ze ook van harte aan mee.

Intussen blijft in ons land bij velen de bittere nasmaak van een verloren spel, een spel waarvan men het verloop niet kon volgen noch kon begrijpen, een spel waarvan men de regels niet kende en waarin men geen acterende partij was, maar wel het kind van de rekening. Zoals de krijgsgevangenen en geïnterneerden, die van een voorspelbare Japanse oorlog vielen in een onvoorzienbare onafhankelijkheidsstrijd. En die bij de hereniging na de oorlog moesten ervaren, dat in bijna elk gezin een ouder of kind was omgekomen en soms nog meer gezinsleden.

Of de tallozen, die beschadigt door lichamelijke straffen, foltering of geestelijke uitputting moesten gaan beseffen, dat het herstel van de oude balans in het dagelijks leven uitbleef. Dat ook het weerkeren van oude waarden waar zo lang en met veel spanning naar was toegeleefd, onbereikbaar en onbespreekbaar werd; het enige wat niet verdween, dat waren de lidtekens. Of de militairen van KL en KNIL, die meenden hun plicht te doen tegenover Regering en Vorstin en nu door dezelfde natie getrakteerd worden op emotionele en onterechte kritiek op hun ‘vuile’ oorlog.

Of de gerepatrieerden, die hun droom van een terugkeer naar hun huis, naar hun werkkring en naar hun thuisland langzaam zagen vervliegen; die bij het vertrek van hun schip achter de horizon het land zagen verdwijnen van jeugd en vrienden, van kennissen en leermeesters, en met achterlating van hun dierbare doden; die bij het vinden van een nieuw bestaan veel problemen moesten overwinnen, die bij sollicitaties vaak een duidelijke, onredelijke argwaan proefden.

Of de Molukkers en Indo’s, die na vijftien jaar onzekerheid over hun bestaan alsnog de wijk moesten nemen naar een koud land, dat zij alleen uit verhalen kenden.

En tenslotte de allerjongsten, die zich jarenlang verloren voelden in een onbegrepen en onduidelijk gebleven maalstroom; die in hun jeugd geen geborgenheid kenden, maar alleen onzekerheid en angst en die dit manco soms nog lang met zich meedroegen.

Het is te hopen dat recente publicaties en TV programma’s het zicht op die duistere periode wat mag verhelderen. Zodat de mensen uit Indië in ieder geval de eigen ervaringen en herinneringen weer kunnen plaatsen en het waarom van dit alles, a! was het maar ten dele, gaan begrijpen.

Zodat ze eniger mate kunnen beseffen hoe het toch zover kon komen.

Zodat in hun gezin het gesprek over Indië weer op gang komt en de vragen van de nieuwe generatie beantwoord kunnen worden

Amsterdam, 8 december 1996, Hans Liesker

Relevante data

  • 29-4-1945 Instelling werkgroepen door Japan voor de voorbereiding van onafhankelijkheid van Indonesia
  • 31-4-1945 Australische landing op Tarakan en Oostkust Borneo
  • 19-6-1945 Ned-Indië zal niet door de USA maar door de Britten worden bevrijd
  • 22-6-1945 Japanse overgave van Okinawa
  • 6/9-8-1945 Atoombommen op Hiroshima en Nagasaki
  • 15-8-1945 Capitulatie Japan; Pakanbaroe-spoorweg gereed.
  • 17-8-1945 Ir. Soekarno en drs. Hatta roepen de Republiek Indonesia uit.
  • 22/23-8-45 Bekendmaking capitulatie Japan in de kampen.
  • 10-10-1945 Aanval lt.gen. Mabuchi op TRI in Bandoeng.
  • 15-10-1945 Aanval majoor Kido op TRI in Semarang
  • 28-10-1945 Aanval TRI op Soerabaja
  • 10-11-1945 Britse tegenaanval op TRI in Soerabaja
  • 10-12-1945 Sjahrir-vMook:
  • 14-12-1945 Britten ontruimen Magelang en Ambarawa
  • 27-12-1945 Begin zuivering Batavia door KL en KNIL
  • 24-3-1946 Lautan api, ontruiming TNI van Bandoeng zuid.
  • 14-4-1946 Hoge Veluwe: net geen akkoord.
  • 16-7-1946 Conferentie van deelstaten in Malino
  • 18-9-1946 Aankomst Commissie Generaal onder Schermerhorn
  • 15-11-1946 Overeenkomst Linggadjati
  • 20-12-1946 Tweede kamer geeft aan Linggadjati een andere uitleg.
  • 14-2-1947 Indonesia wijst de Nederlandse aanvulling af
  • 21-7-1947 Eerste politionele actie: Agresi I
  • 23-8-1947 Uno-Comnmissie van goede diensten
  • 17-1-1948 Akkoord aan boord Renville
  • 18-9-1948 Communistische opstand in Madioen tegen de Indonesische regering in Yogja.
  • 18-12-1948 Tweede politionele actie: Agresi ll
  • 7-5-1949 vRooijen-Roem overeenkomst
  • 23-8-1949 Ronde tafel Conferentie Den Haag
  • 27-12-1949 Overdracht soevereiniteit aan de Republiek Indonesia Serikat
  • 17-8-1950 Opzegging van de Unie, uitroepen eenheidsstaat R.I, einde van federatieve staat R.I.S.
  • 20-9-1962 Akkoord voor overdracht Ned. Nw. Guinea via UNO aan de Republiek Indonesia
  • 1-10-1965 Oktoberan: moord op vijf generaals; machtsovername door Soeharto; jacht op communisten
  • 7-12-1975 Het Indonesische leger bezet Oost Timor.

Geraadpleegde literatuur

Auteur Titel Uitgever Jaar
Abdoelgani & Schuuring De man die bleef Warung Bambu 1995
Agung Gde Agung Renville, keerpunt onderhandelingen Sijthoff 1980
Bernet Kempers, A. Herstel in eigen waarde Walburg Pers 1978
Beus, J.G. de Het laatstejaar van Nederlands-Indië Ad.Donker 1977
Delden, M.C.van Bersiap in Bandoeng eigen uitgave 1989
Djojohadikusumo Herinneringen uit 3 tijdperken Indira 1969
Doel, H.W. van den De stille macht Bert Bakker 1994
Het rijk van Insulinde Prometheus 1996
Afscheid van Indië Prometheus 2000
Doorn, J.A.A. van De laatste eeuw van Indië Bert Bakker 1995
Fabricius, Johan Hoe ik Indië terugvond Leopold 1947
Schimmenspel Leopold 1982
Fasseur, C. De Indologen Bert Bakker 1993
Dewegnaarhetparadijs BertBakker 1995
Fiedeldij Dop Indië-deserteurs: alien berecht Univ. A’dam 1983
Hatta, M.(met dr. Z.Yasni) Verspreide geschriften vdPeet 1952
Bung Hatta’s Answers G.Agung 1981
Heijboer, P. Politionele Acties Unieboek 1979
Indonesia 30 Tahun Indonesia Merdeka I-IV Rep.Indonesia 1986
Jaquet, di L.G.M. Aflossing van de wacht Donker 1978
Stikker en overdracht soevereiniteit Nijhoff 1982
Jong, J.J.P. de Diplomatie ofstrijd Boom 1988
Jonkman, mr LA. Nederland en Indonesia beiden vrij van Gorourn 1977
Kamerling, R.N.J. Indonesia toen en nu Intermediair 1980
Kawilarang, A.E. Officier in dienst van de Republiek Warung Bambu 1993
Liem,T.J. & Rebel, J.M. Vijfdaagse strijd in Semarang St.HBS reünisten 1995
Lubis, Mochtar Het land onder de regenboog Sijthoff 1979
Het land onder de zon Sijthoff 1981
Mook, dr H.J.van Indonesia, Nederland en de Wereld Bezige Bij 1949
N:IPo Vijftigjaar opmerkelijke opinies Kluwer 1995
O’Hara & Reid Australia dan merdekaän Indonesia (Gramedia 1995
Pluvier, J. Indonesia, neo kolonialisme Soc.Uitg.Nym 1978
Ricklefs, M.C. History of modern Indonesia since 1300 MacMillan 1991
Schaar, P.J.vd Ziekenhuis in revolutietijd TvGeneeskunde 1985
Sjahrir, Sutan Indonesische overpeinzingen Bezige Bij 1945
Onze strijd Vrij Nederland 1946
Soemardjan e.a. Indonesian design of industrialism EUR 1989
Soegi Ai-to Indonesia & I Times 1953
Tas, S. Indonesia’s underdevelopped freedom Pegasus 1974
Utrecht, E. Indonesia’s nieuwe orde van Gennep 1970
Wentholt, G.J.M. Priesters in krijgstenue van Soeren 1993
Wesseling, IlL. Indië verloren, rampspoed geboren Bert Bakker 1988
Zainudin., A. Modern Times, Indonesia Longman 1975