Het verhaal van Twink LePoole
Laat ik beginnen met te zeggen dat ik me weinig herinner van mijn kamptijd, deels natuurlijk doordat ik nog klein was, deels doordat mijn moeder, zoals ze me vertelde, mij zoveel mogelijk weg hield van strafappèls e.d. en zeker ook doordat er na de oorlog nog nauwelijks over die periode werd gepraat.
Voor wát ik er van weet: hier dan “mijn verhaal”.
Ik werd geboren op 09-04-40 in Modjokerto {O. Java} waar mijn vader werkte op een suikeronderneming. Mijn vader was als 20-jarige naar Indië gegaan, mijn moeder was er, uit Nederlandse ouders, geboren, Haar vader werkte op een theeplantage in Garoet, W. Java.
Van vóór de orlog weet ik niets, kan me alleen uit fotootjes een beeld vormen van hoe we daar woonden.
In 1943 werd mijn vader opgepakt en geïnterneerd. Welk kamp? Ik weet het niet.
Om ons heen, wij woonden inmiddels in Soerabaja, gingen vrouwen met hun kinderen naar “beschermde wijken”, maar mijn moeder geloofde daar niet in. Zij heeft geprobeerd zo lang mogelijk in ons eigen huis te blijven. Tenslotte moesten ook wij, het was inmiddels september 1943, ons huis uit. Ook wij kwamen toen in die “beschermde wijk” in Soerabaja, de Darmowijk. Inmiddels waren de regels veel strenger; waar de eerste “wijkbewoners” nog meubilair e.d. mee mochten nemen konden wij alleen 2 koffers met eigendommen meenemen. Toch waren de omstandigheden hier nog redelijk. We bleven hier tot maart 1944. Ook aan deze periode heb ik geen herinneringen.
Toen, in maart ’44 dus, kwam er bericht dat we naar een ander kamp zouden gaan en na een lange treinreis kwamen we in Semarang in het kamp “Karang Panas”, een voormalig weeshuis. Bij deze periode heb ik een beeld van heel grote tafels waarop we lagen, of, bij een omgekeerde tafel, binnen de randen van het blad.
“Lepeltje liggen”, zei mijn moeder om zo min mogelijk ruimte in te nemen. Verder herinner ik me zangspelletjes, “Groen is gras, groen is gras” Een liedje wat mijn moeder later niet meer kon hóren. Ook weet ik nog dat we vliegen vingen. Als je 100 dode vliegen inleverde kreeg je een stuk ketimoen (komkommer). Maar ja tegen de tijd dat je als kleintje 100 vliegen in je hand had verzameld was het wel een vies kluitje geworden. Dat veegde je dan af aan de rand van her vat en degenen die echt durfden haalden er weer stiekem een kluitje uit en inden nóg een stuk ketimoen.
De leefomstandigheden in Karang Panas waren slecht, er braken allerlei ziektes uit, o.a. polio, en in november 1944 werd het kamp gesloten en werden wij overgebracht naar Lampersari. Nou ja, gebracht, alleen de zwaar-zieken en te zwakken gingen in vrachtauto’s, de anderen moesten lopen. In het donker, met Japanse soldaten, bajonet op het geweer, als bewakers om ons heen. Heel dreigend en beangstigend. In mijn herinnering hebben we toen heel ver moeten lopen, maar ja voor korte kinderbeentjes was het al gauw ver.
In Lampersari zal men niet blij geweest zijn met onze komst, het kamp was al overvol, de voedselsituatie werd nijpend en nu moesten ze al weer plaatsmaken voor ons. In Lampersari bleven we tot na de capitulatie.
Verdere herinneringen aan de kamptijd: het buigen bij de appéls, hoe mijn moeder de rij aftelde en dan het nummer fluisterde wat ik moest noemen, dat ze mijn rantsoen suiker op een bordje deed en dat ik dat zittend op het stoepje met een vingertop korrel voor korrel op at, dat we stukken ketimoen kregen, dat ik de grootste nam [wat niet netjes was zei mijn moeder] en dat nu juist dát stuk heel bitter was, het cadeau op mijn 5de verjaardag: een schriftje wat mijn moeder van schaarse velletjes onbeschreven papier had gemaakt en een klein potloodje; nu kon ik leren schrijven en lezen. Zelf ging ik op zoek naar een “juffrouw”, inderdaad een oud-onderwijzeres.
Van de bevrijding herinner ik me dat ik in een teil water zat toen er vliegtuigen overkwamen, die brieven uitgooiden. De oorlog was voorbij vertelde mijn moeder, maar de grote mensen huilden en dat vond ik maar vreemd, huilen deed je toch alleen als je verdriet had? Via het Rode Kruis wist mijn vader ons terug te vinden en op een dag kwam hij in Lampersari bij de poort waar ik met een groepje kinderen speelde. Hij vroeg de weg naar Blimbing 19. Ik herkende hem niet meer na die jaren, maar zei bij het horen van het adres “Daar woon ik” en zo trof mijn vader míj dus. Een verhaal wat mijn vader vaak vertelde.
In oktober 1945 zijn wij, mijn vader, moeder en ik, weer naar Soerabaja gegaan. Mijn vader kreeg werk op het kantoor bij de Marine. Of we toen in ons vroegere huis zijn gekomen weet ik niet.
Niet lang daarna kwam op een dag een jongen van kantoor naar ons huis en vertelde dat mijn vader door de extremisten opgepakt was en naar de gevangenis was gebracht. In de jaren daarna heeft hij in verscheidene kampen gezeten, is geruime tijd vermist geweest, en kwam tenslotte in pas in oktober 1946 vrij. Mijn vader vertelde later dat hij die periode veel moeilijker heeft gevonden dan de Japanse internering; met dat land waren we tenslotte in oorlog, maar van de Indonesiërs voelde hij het als verraad, omdat hij naar zijn idee altijd zo goed en prettig met de mensen had gewerkt.
In Soerabaja was de situatie inmiddels zeer gevaarlijk voor de Nederlanders en toen mijn moeder hoorde dat er een Engels schip in de haven lag om ons te evacueren is zij met mij naar de haven gevlucht en zo kwamen we in Singapore terecht.
In Singapore heb ik een hele tijd in het ziekenhuis gelegen, was nu pas écht erg ziek. Ik herinner me de beslist-niet-aardige nonnetjes in het ziekenhuis, maar ook de olifanten in de tuin die boomstammen verplaatsten, jongens die klappers uit de boom plukten en het wonder van elektriciteit.
Mijn moeder vond een baan bij her Rode Kruis en hoopte zo eerder iets te weten te komen over mijn vader. Vanwege mijn gezondheid en het klimaat in Singapore werd besloten dat ik beter naar Nederland kon gaan en zo ging ik kort ná mijn 6de verjaardag onder de hoede van een Hollandse familie op de Johan de Wit naar Nederland, waar ik juni 1946 aankwam.
Ik kwam bij de moeder van mijn vader in huis. Een allerliefste oma, maar toch: allemaal onbekenden, een heel ander land, ander eten, ze vonden mijn taal maar vreemd [kawat (prikkeldraad), obat (medicijn) etc] en ik miste mijn moeder natuurlijk vreselijk. Die is het jaar daarna, juni ’47, gekomen en mijn vader in ’48, nadat hij eerst had geprobeerd weer in Indië aan de slag te gaan.
Door mijn leeftijd heeft de kamptijd geen breuk in mijn schooljaren veroorzaakt: ik ging als 6-jarige naar school, daarna het gymnasium en daarna een studie fysiotherapie. Werk wat ik full- en part-time ben blijven doen, ook toen ik getrouwd was en kinderen had. De Indische tijd is lang niet belangrijk voor me geweest, op school vonden ze het wel leuk als ik “zo Indisch” sprak, maar verder niet. Jaren later kocht ik voor mijn dochter een boek over de kamptijd “Kon ik maar een gewoon meisje zijn” Dat bleek over Lampersari te gaan en er stond een foto in waar mijn moeder en ik opstonden. Zo is langzamerhand de interesse ontstaan en daarmee kwamen ook de herinneringen.
Heb ik er trauma’s aan over gehouden? In ieder geval niet van nare herinneringen, hoewel ik me wel nachtmerries herinner, in Nederland, met beelden uit Indië, maar de herinneringen waar die op gestoeld zijn, zijn er niet. Wel heb ik er erg moeite mee als er eten wordt weggegooid en kan ik er niet tegen als mensen tegen elkaar schreeuwen, maar om dat nou trauma’s te noemen.
Na de oorlog moest mijn vader, inmiddels 40 jaar, weer een carrière opbouwen en dat betekende herhaaldelijk verhuizen, soms middenin het schooljaar, weer je aanpassen etc. Op die manier hebben denk ik de oorlogsjaren nog naderhand invloed gehad op mijn leven. Qua gezondheid zijn we er goed doorheen gekomen, mijn moeder is 87 jaar geworden, mijn vader 94.
Hoeven, 2 september 2008