Het verhaal van Ferrie Koper

Door Ferrie Koper

Bij de Stichting Gastdocenten WO II vervul ik een bestuursfunctie, maar ik geef geen gastlessen, omdat ik niet in staat ben voor een klas mijn verhaal te vertellen, zonder emotioneel incontinent te geraken. Tijdens mijn “sollicitatie gesprek” voor bedoelde bestuursfunctie, gaf ik te kennen niet in staat te zijn voor de klas met mijn verhaal te komen.

De “ballotage commissie” vroeg mij wel of ik bereid was de cursus te volgen, zoals alle nieuwe gastdocenten die moesten volgen, om een goed verhaal voor de klas neer te zetten, zonder zich zelf te emotioneren, daarbij de jonge leerlingen te confronteren met een voor hen meest ongewenste toestand.

Omdat ik dat toegezegd had, volgde ik de opleiding in het jaar 2000.

Zoals bij vele gastdocenten bekend, kregen tijdens de opleiding de aspirant gastdocent de opdracht hun verhaal al of niet op papier te zetten, volgens een bepaald plan, en vervolgens kreeg elke deelnemer de gelegenheid zijn kunnen en kennen klassikaal te demonstreren, terwijl de andere aanwezigen, zich verplaatsten in de geest van een toehoorders publiek. Zo nodig kreeg de verteller de nodige aanwijzingen ter verbetering en het publiek deed dapper zijn best zich in te leven, waarbij (ik in elk geval) soms zeer geëmotioneerd raakte, maar ook de nodige vragen stelde.

Bij het aanhoren van de verschillende verhalen van mijn “klasgenoten” raakte ik zoals eerder aangegeven vaak erg geëmotioneerd, had alle moeite mij flink te houden en verder had ik een stevige hoofdpijn die heviger werd naar mate mijn beurt steeds dichterbij kwam om te vertellen.

Voor die gelegenheid, had ik mijn verhaal bewust op papier gezet, om niet al te zeer verstrikt te raken in mijn emoties, waardoor ik wel erg belemmerd zou worden mijn verhaal te vertellen. Ook kon ik op die mannier vooraf keuzes maken, uit die passages die ik nog niet met anderen kon en kan delen, omdat ik het gebeurde nog lang niet verwerkt heb.

Ik probeer dan niet in details te treden en het oplezen van wat ik op papier heb gezet, hoop ik, helpt mij alleen dat te zeggen wat ik kwijt wil. Het oplezen van deze woorden, die zinnen, probeer ik zo steriel mogelijk te houden, dat is te zeggen, ik probeer er niet bij na te denken, om herinneringen aan toen zo veel mogelijk uit te sluiten of in elk geval zeer oppervlakkig te laten zijn.

Mijn grootvader bij wie ik met mijn oudere broer vanaf dat ik circa anderhalf jaar was verbleef, was èn vader, èn moeder, èn grootvader tegelijk.

Hij was voor mij het symbool van goedheid en eerlijkheid. Hij was een rots in de branding van mijn jonge leven. Hij was mijn troost en mijn toevlucht bij pijn en pesterijen. Hij was mijn liefde volle opvang en begrijpen, nadat ik geestelijk en lijfelijk aangerand en verkracht was.

Een pleegdochter van mijn grootvader, een Javaans meisje, placht met een stel van haar kennissen weddenschappen af te sluiten bij vuistgevechten die mijn broer en ik onder dwang tegen elkaar moesten leveren. Als wij weigerden kregen wij niet te eten, de winnaar kreeg een stuk fruit of een extra stuk tempeh of tahoe bij de karige dagelijkse maaltijden.

Deze tante (zo noemden wij haar) was verloofd met een plaatselijke politie agent; zij dwong ons ook met haar mee te gaan als zij naar de kazerne ging waar zij beleefdheids bezoekjes bracht bij de echtgenotes van andere politie agenten. Het heette dat wij haar en route moesten beschermen, maar in werkelijkheid pronkte zij met ons, om onze keurig nette hoog Javaans en verder wisten wij hoe wij ons moesten gedragen (als bedienden tegenover hun patroon).

Grootvader was gepensioneerd assistent resident, maar had gedurende de Japanse bezetting geen inkomen. Om aan eten te komen voor zichzelf en voor ons beide jongens, verkocht hij eerst balen stof  -waaruit zijn kleren gemaakt werden- die hij in voorraad had, daarna zijn uniformkleren, en later ook andere bezittingen, zoals tafelzilver, zakhorloges, dasspelden, etc., etc. Naar mate de bezetting voortduurde, kreeg grootvader steeds minder voor wat hij te koop aanbood -de plaatselijke Chinese tokohouder wist dat de nood hoog was- terwijl het eten  steeds duurder werd.

De tante had een betaalde baan en daarnaast liet haar verloofde haar regelmatig een mand vol blandja[1] bezorgen, die in principe ook voor grootvader en voor ons beide broers bedoeld was, maar wij kregen er nooit wat van, tenzij als beloning van een verricht vuistgevecht, dan wel een andere dienst haar bewezen.

Bij de gezamenlijke maaltijden zat tante aan het ene hoofd van de lange etenstafel en opa en wij beiden direct naast hem aan het andere hoofdeind van de tafel. Haar kant was rijkelijk voorzien van schalen groenten, vlees, vis en fruit en wij aan onze zijde moesten het doen met voor elk een handje grauwe rijst met een weinig tempeh of tahoe in een geel sausje en dat elke dag weer. Regelmatig bedelde grootvader bij tante om een klein beetje van haar overvloed; heel sporadisch kreeg hij dan wat dat hem letterlijk werd toegesmeten, maar meestal stond tante boos op van tafel, liet door baboe haar tafel in het geheel in de kast bergen en tante deed er persoonlijk het slot op, om later alsnog aan tafel te gaan, maar dan wel zonder dat wij erbij zaten.

Wij hadden nauwelijks kleren om aan te trekken. Grootvader, mijn broer en ik waren vel over been en mijn broer en ik hadden zogenoemde rijstbuikjes.

Toen ik op een dag zag dat grootvader die ene keer de diarree die hij had niet meer kon ophouden en deze langs zijn pyjamabroek liet lopen en midden in zijn vuil stond, wist ik niet of ik daarom moest lachen of huilen. Ik zag wel dat opa diep beschaamd zich voor mijn ogen achter een pilaar probeerde te verschuilen en ik meen dat ik als aan de grond genageld ook beschaamd naar de grond heb staan staren om opa daar niet op die mannier te hoeven zien.

Na de Japanse capitulatie werden wij van opa gescheiden; wij werden aan de buren getitip en opa bleef alleen achter. Tante was bij haar verloofde in huis getrokken die intussen naar Malang was gedetacheerd.

In het kamp te Bermi moesten wij jongeren wekelijks, soms om de veertien dagen een tocht van vier kilometer te voet maken naar het veel lager gelegen kroetjil[2]. Daar mochten wij het bedeelde eten van alle kampbewoners ophalen. In grote manden van wel 15 tot 20 kilo op ons hoofd klommen wij dan weer naar Bermi terug en dat nam dan zowat een hele dag in beslag. Op een dag bij het passeren van een aantal jeugdige pemoeda’s, was ik hekkensluiter en deze lieden voorbij lopend zag ik uit een ooghoek hoe er iemand een samurai zwaard boven mij hief alsof hij mij daarmee wilde onthoofden. Op dat moment kon ik mijn plas niet ophouden, liet het lopen, maar stopte niet. Pas verder op om de hoek, zette ik mijn vracht neer, deed alsof ik erg moe was en even wilde rusten. In ditzelfde kamp Bermi ergens begin 1947, hoorden mijn broer en ik dat opa was overleden, omringd door zijn oud bedienden, die hij al snel na de Japanse bezetting, gedwongen door geldgebrek, had moeten ontslaan. Tante vond het niet nodig om opa’s ziekbed te bezoeken, omdat zoals zij beweerde, hij daardoor niet beter zou zijn geworden.

Opa werd op weg naar zijn graf begeleid door het complete politiekorps, alle bewoners van de tangsi[3], groot en klein, terwijl slechts enkele wachtposten achter bleven. Vele bewoners van Kraksa’an en omgeving sloten zich eveneens aan bij de stoet. Politie agenten en hun meerderen hebben beurtelings zijn baar gedragen en hem uiteindelijk als Moslim begraven, omdat zo vond men daar, hij één van hen was. Grote afwezige hier was tante, terwijl haar verloofde wel de moeite had genomen met een paar opgenomen verlofdagen opa de laatste eer te bewijzen. Het was een zuster van opa die ons het bericht van zijn overlijden vertelde en ons, ook tot eigen troost, haar armen om ons sloeg. Een ander incident deed zich voor toen ik de moestuin van het kamp te Bermi aan het onkruid wieden was. Deze tuin lag vlak bij de poort. Daar buiten was een wachtpost, met geweer of samurai of arit (handzeis) bewapende pemoeda bemand. Op een gegeven moment stond ik uit mijn gehurkte houding op en keek in de richting van de wachtpost. Een jongeman richtte op dat moment de loop van zijn karabijn op mij, terwijl om hem een paar andere pemoeda’s giechelend benieuwd toekeken, hoe ik daarop reageren zou. Grootvader had ons altijd geleerd, nooit blijk te geven van angst en zo deed ik, alsof ik het geheel niet zag. Wel stond ik er met knikkende knieën, maar dat zagen mijn kwelgeesten gelukkig niet, en even later ging ik weer op mijn hurken verder met het wieden van onkruid.

Enkele maanden later mei of juni, hoorden wij dat onze vader de Japanse internering niet had overleefd. Hier, voor het eerst van ons leven, hebben mijn broer en ik elkaar bij de hand gepakt en zachtjes gehuild, want wij waren verlegen om te laten merken dat wij huilden, verlegen waren wij, zelfs voor elkaar. Ik was nog geen tien jaar, mijn broer net elf jaar geworden.

In het bersiap kamp werden mijn broer en ik beurtelings van het ene gezin naar het andere gezin getitip, omdat het gezin waar wij aanvankelijk waren werd geëvacueerd naar reeds bevrijde gebieden.

Nadat wij zelf op evacuatietransport gezet werden , kwamen wij te Malang in een doorgangskamp.

Wij konden niet verder en gingen weer terug naar Bermi, omdat langs de route naar Batavia hevige gevechten waren uitgebroken. Terug in Bermi bleek nog een ander gezin zich bij ons gezelschap te hebben gevoegd, man en vrouw plus twee kinderen en nog een oma.

Deze man vertelde wilde en spannende jachtverhalen en van zijn plannen om na de bevrijding zich op Borneo te vestigen, waar nog echte rimboe was te vinden en wie van ons met hem mee wilde, was welkom. Hij zou ons mee nemen en ons leren jagen, enz., enz.

Nadat wij augustus 1947 definitief, weer via Malang naar Batavia konden worden geëvacueerd, kwamen mijn broer en ik onze moeder, jongere broer en zusje in kamp Malang tegen. Wij waren wel  erg van elkaar vervreemd.

In september van datzelfde jaar kwamen we in Soerabaia te wonen en mijn broer kwam daar de man uit Bermi tegen. Of wij nog wel mee wilden naar Borneo? Was zijn vraag en ja, zeiden wij, want de spannende verhalen waren we nog niet vergeten.

Deze man beloofde onze moeder dat hij voor mijn broer en mij zal zorgen als waren wij zijn bloed eigen kinderen en dezelfde gelofte deed hij bij de weeskamer.

Te Samarinda, waar hij zich vestigde, zette hij een leerlooierij en scheepswerfje op poten en verbrak de belofte aan onze moeder en voor de ambtenaar van de weeskamer gedaan. In zijn ogen waren mijn broer en ik minder dan Javanen en hij vond het de meest normale zaak, ons als bedienden te zien en met ons nog twee andere jongelingen. Mijn broer en ik mochten naar school, de twee andere pleegkinderen niet, want die waren al achttien en konden volwaardig voor het werk worden ingezet.

Vóór wij naar school mochten en direct na school moest er gewerkt worden en alleen als het werk af was, mochten wij eten. Tijd om huiswerk te maken kregen wij nauwelijks om maar te zwijgen over speeltijd, Verder trakteerde pleegvader maar al te graag op een lijfelijke straf en pleegmoeder bestrafte ons met huisarrest gedurende vele weken tot een half jaar. In de schoolvakanties gingen wij verplicht mee op jacht en fungeerden als dragers. Deze perioden waren misschien nog het leukst, omdat wij daarover op school konden opscheppen.

Ergens in de tweede helft van  1951, konden wij ons bevrijden van onze kwelgeesten, die zelf naar Nieuw-Guinea vertrokken en ons daar niet meer konden gebruiken. Wij keerden terug naar Java als dekpassagiers, als arme koelies. Op Soerabaia vond mijn broer werk en ik ging te Malang naar school. In 1952 slaagde mijn broer er in bij een tweede poging als verstekeling op de J. van Oldebarneveld naar Nederland te komen en ikzelf kwam in maart 1955 per KLM-charter op Schiphol.

Na een periode van circa zes weken acclimatiseren, begon ik verwoed aan de opbouw van mijn carrière, bereikte aardig wat totdat ik in 1996, in de VUT, in een gat kwam te vallen, ernstig gedeprimeerd raakte en pas na vele, vele maanden er achter kwam, dat mijn situatie terug te voeren was naar al dat wat mij in mijn jeugdjaren was overkomen.

Dit is mijn verhaal, althans voor zover ik die naar buiten kan brengen. Ik ben een door de WUBO erkende psychisch geïnvalideerde en zo ook mijn broer. Men mag dit lezen, maar laat het mij niet vertellen, dan houd ik het niet droog.

 

[1] blandja = boodschappen

[2] kroetjil = De plaatsen Bremi en Kroetjil liggen vlak bij elkaar op de helling van de (berg) Goenoeng Argapoera van het Idjen-gebergte in Oost-Java

[3] tangsi = kazerne