Broome – 1942
Artikel voor het Marineblad
“bedekt met een laagje slib in de met zeepokken begroeide vernielde vliegtuigen”. Enkele op zichzelf losstaande omstandigheden rakelden na vijftig tot zestig jaar na dato de herinnering weer op aan de gebeurtenissen toen ik zes jaar oud was.
In “92 werkte ik als algemeen secretaris bij Credit Lyonnais Bank Nederland en ontmoette regelmatig op ontvangsten en stafvergaderingen mijn collega Daan Hendriksz, toen directeur van ons kantorennetwerk. Hij sprak mij wel eens aan over Indië en zo vroeg ik hem wat zijn connectie met dat land was geweest. Hij vertelde dat hij als kind van 1,5 jaar in maart 1942 met zijn moeder op Java was achtergebleven, maar dat zijn vader met een Dakota, gevlogen door Ivan Smirnoff, bij de kust van NW- Australië was neergeschoten door Japanse jachtvliegtuigen die terugkeerden van hun aanval op vliegboten in Roebuck Bay, de baai waaraan het plaatsje Broome ligt.
Ik was hierdoor zeer verrast want dit moesten wel de Japanse Zero’s zijn die kort daarvoor de vliegboten in brand hadden geschoten waarmee onder meer mijn moeder en ik uit Java waren gevlucht. Daan’s vader was bij de beschieting na de noodlanding van de Dakota gesneuveld. Over deze bijzondere vlucht is door een gepensioneerde Australische militair, W.H. Tyler, een boekje geschreven, ‘Flight of diamonds’. Ik kreeg het boekje van Daan te leen en daarin zag ik voor het eerst in vijftig jaar een Japanse krantenfoto uit de Asahi Shimbun, genomen vanuit het Japanse commandovliegtuig ( een Babs) met daarop de baai met de kleine zwarte rookpuimen van de in brand geschoten vliegtuigen. Ik realiseerde mij dat ik met mijn moeder op het moment dat de foto werd genomen in de ochtend van 3 maart 1942 onder één van die rookpluimpjes rondzwom. Het boekje verschafte mij vele voor mij onbekende details.
Een paar jaar later zag ik op het National Geographic kanaal de film ‘Bay of fire’ over de vlucht van Smirnoff, de verloren diamanten en de aanval op de vliegtuigen in Roebuck Bay en op het vliegveld van Broome. De National Geographic Society was bij de film betrokken door het uitgebreide wetenschappelijke onderzoek van de gezonken vliegtuigwrakken waarvan de meeste tot dien nog niet waren gelokaliseerd en onderzocht door het slechte zicht onderwater ten gevolge van de heftige getijbeweging en de aanwezigheid van haaien, zoutwaterkrokodillen uit het nabije moeras en andere voor de mens onaangename dieren. Een paar wrakken, ondermeer van een Dornier en een Catalina van de MLD waren echter gezonken boven een modderbank en komen – zelfs tegenwoordig – bij extreem laag-laagwater springtij bloot, helaas ook bereikbaar voor souvenirjagers. In een dagboek maakt de officier van gezondheid 2e kl. H. Neeb, die per boot van Timor naar Broome was gevlucht, melding van het bij laagwater bezoeken van enkele vliegtuigwrakken van 6-9 april 1942, dus een maand na het drama, waarbij hij vergane koffers met mannen-, vrouwen- en kinderkleren, tasjes, hoeden, schoenen ziet bedekt met een laagje slib in de met zeepokken begroeide vernielde vliegtuigen.
Op 30 augustus 2004 vond op het vliegveld Valkenburg de roll-out plaats van de door de Stichting Neptune Association geheel gerestaureerde Catalina 16-218/ PH-PBY. Mijn 93-jarige moeder was uitgenodigd om het vliegtuig te dopen als de ‘Karel Doorman’. Het spreekgestoelte stond opgesteld aan stuurboordzijde van de cockpit. Sprekend namens mijn moeder kon ik melden dat de laatste maal dat zij vanuit dit gezichtspunt een Catalina had gezien 63 jaar daarvóór was geweest, toen zij uit het stuurboord cockpitluik van het brandende vliegtuig in de Baai van Broome was gesprongen. In het boek ‘Bewaker van de Pacific’ van Prudent Staal, dat wij bij die gelegenheid ten geschenke kregen zag ik voor het eerst een lijst van bemanning en passagiers van ondermeer onze Catalina, de Y-67.
In 2005 maakten mijn moeder en ik met de Catalina 16-218 een Memorial Flight mee vanaf het Aviodrome in Lelystad met een aantal waterlandingen en een vlucht over Den Helder. Het embarkeren en debarkeren ging weer net als in 1942 via de blister, ditmaal met mijn moeder op mijn rug.
In 1941-42 woonden mijn vader, mijn moeder ‘zijn tweede vrouw ‘ en de kleine saya in Soerabaja in de Javastraat; in de bergen boven Soerabaja in Patjet beschikten wij ,via de zogenoemde ‘Leenkamer’, over een vakantiehuisje van een geïnterneerde Duitse tandarts.
Het gevoel van de oorlogsdreiging herinner ik mij. In onze straat werd een huis van geïnterneerde Japanners door militairen bewaakt en er werden brandblusoefeningen gehouden bij een bamboe staketsel voor het drogen van brandslangen. Het bed van mijn vader werd op klossen gezet om als schuilplaats te dienen bij bombardementen. Op de Simpang Club, naast de school waar ik in de eerste klas zat, werd een inzamelingsfeest gehouden voor een nieuwe torpedobootjager ‘Van Galen’ en voorts kreeg ik een helmpje en een tasje met naamplaatje, bloedgroep certificaat, verband en een onaangenaam smakend vlakgom voor tussen de tanden tijdens bombardementen. Vanaf begin februari 1942 kwamen die ook, elke ochtend op hetzelfde tijdstip. Ik herinner mij één geval dat wij vanaf de oprit konden zien dat een Nederlands jachtvliegtuig wanhopig probeerde de Japanse bommenwerpers boven ons aan te vallen. Kerstmis vierden wij nog met z’n drieën in Soerabaja, waar ik een mooi metalen jachtvliegtuigje (mogelijk van Japans fabrikaat) met opklapbare wieltjes kreeg. Korte tijd later stuurde mijn vader ons naar Patjet in de bergen. Bij ons logeerde mevrouw Bsse Van Tuyll van Serooskerken de echtgenote van de adjudant van mijn vader, die in verwachting was van haar tweede kind.
In de nacht van 27 op 28 februari 1942 vond de Slag in de Javazee plaats, een laatste poging om de Japanse invasievloot tegen te houden, waarbij mijn vader, zijn adjudant Van Tuyll en de commandant van de ‘De Ruyter’, de Overste Lacomblé zouden sneuvelen en met hen meer dan negenhonderd marinemensen.
Boven in de bergen hoorde mijn toen 30-jarige moeder de volgende dag mondjesmaat van de om ons heen wonende marineofficieren dat er iets verschrikkelijks was gebeurd, waarop wij onmiddellijk met mevrouw Van Tuyll naar Soerabaja zijn gereden. De volgende ochtend vertelde mijn moeder mij dat ik mijn vader vermoedelijk niet zou terugzien en is zij naar Schout-bij-nacht Koenraad, de Commandant Marine in Soerabaja gegaan voor instructies. Hij vertelde haar dat de volgende dag vliegboten van de MLD vanaf een bergmeer in Oost-Java zouden vertrekken en hij adviseerde haar zich de volgende ochtend om 12.00 uur bij Modjokerto bij een autokonvooi te voegen. Mevrouw Van Tuyll durfde in verband met haar zwangerschap een vliegtocht niet aan en verkoos achter te blijven. Door een kennis zijn wij aan de rand van de weg afgezet en na enige tijd kwam inderdaad een stoet auto’s aanrijden. Wij stapten in en na een tussenstop waarbij in een pasangrahan nog een rijstmaaltijd werd genoten kwamen wij aan het eind van de middag aan bij Toeloeng Agoeng, waar een aantal Catalina vliegboten met hun staart over de oever op ons lagen te wachten. Via de staart en de blister werden wij aan boord van het vliegtuig geholpen.
Wij zaten toen aan boord met 11 marinemensen en 13 passagiers. Na wat startproblemen wisten wij als laatste toch met de snel invallende duisternis op te stijgen op weg naar Australië. De ramen werden verduisterd en de bemanning wist een pannetje warme snert te bereiden. Met een paar lepels konden wij zo uit de pan wat eten. Plotseling klonken mitrailleurschoten, maar dat was gelukkig alleen maar om de wapens te beproeven.
Zo vlogen wij de nacht in. Met mijn moeder sliep ik in één van de zeildoekse kooien.
Toen we de volgende morgen wakker werden, dus 3 maart om een uur of 8, zagen wij onder ons een baai. Dit was Roebuck Bay bij het dorpje Broome aan de NW-kust van Australië, een kilometer of 1000 ten Zuiden van Timor. Wij maakten een landing op het water en ankerden tussen een groot aantal andere vliegboten: tezamen 4 Catalina’s en 5 grote Dorniers van de MLD, 4 Britse en Amerikaanse Catalina’s en een aantal grote Short Sunderland passagiersvliegboten van Quantas en nog een grote intercontinentale vliegboot, de Corinna. Later bleek dat op het nabijgelegen vliegveld ook nog Amerikaanse bommenwerpers (B-17 en B-24) uit de Filippijnen, het boordtoestel van de inmiddels ondergegane U.S.S. ‘Houston’ en enkele Australische en Nederlandse toestellen stonden. Dicht bij ons lag een logger ten anker, die toen werd gebruikt voor het afgeven van brandstof.
De bemanning klom boven op de parasolvleugel en ikzelf speelde met het jachtvliegtuigje, soldaatjes, een autootje en lege patroonhulzen tussen de mitrailleurs in de blisters.
Plotseling, tegen 09.30 uur klonk geschreeuw en onmiddellijk daarna gebrul van vliegtuigmotoren, geschut en inslagen van mitrailleurkogels. Mijn moeder rukte mij weg en schoof mij onder een zeildoekse kooi. Na korte tijd stond de vleugel met de motoren in brand. Ik werd weer onder de kooi uit gerukt en wij zochten onze weg naar de cockpit. Wij passeerden mevrouw Lacomblé die gewond op de grond lag en aan mijn moeder zei niet te kunnen zwemmen. Zij gaf aan dat wij door moesten gaan en haar achter moesten laten. Wij klommen de cockpit in en door een openstaand luik bij de stuurboord vliegerstoel sprongen we in zee.
Door de sterke stroom werd ik onder de brandende stuurboord motor en vleugel gezogen. Door onder water te duiken wist ik, hoewel tegen de stroom in zwemmend, onder de boven mijn hoofd brandende vleugel uit te komen. Mijn moeder zag ik niet meer, maar wel het hoofd van een andere jongen, die later Rob Lacomblé bleek te zijn, de 12-jarige zoon van de gesneuvelde commandant van Hr.Ms.’De Ruyter’.
Wij doken onderwater als wij Zero’s zagen aankomen en hebben een uurtje rondgezwommen. Achteraf bleken in de baai veel haaien en zoutwater-krokodillen uit het aanpalende moeras te zijn. Toen de Zero’s waren verdwenen heeft een Amerikaans marinesloepje dat op zoek was naar drenkelingen, ons opgepikt. Na een minuut of tien werd ook mijn moeder aan boord gehesen. Om wat bloed weg te vegen haalde zij uit mijn broekzak een zakdoek die onder het bloed bleek te zitten, hetgeen het gevolg bleek te zijn van een onopgemerkt schampschot in mijn rechter heup. De sloep zat langzamerhand vol drenkelingen en aan mijn voeten, op de vloer, zat een man met een geheel verbrandde rug. Van de sloepbemanning kregen wij uit een blikje iets te drinken.
De sloep zette ons af bij de kop van de lange pier waar wij op de platte wagons van een smalspoortreintje gingen zitten. Op de achterste wagons werden enige doden gelegd. Het treintje reed na enige tijd naar de voet van de pier en een vrachtwagen bracht ons vervolgens naar de ingang van het vliegveld. Daar liepen wij langs de nog smeulende resten van een B-17 Flying Fortress en een B-24 Liberator. Mijn moeder had tot haar verdriet tijdens het zwemmen haar schoenen uitgeschopt en moest dat op het gloeiende asfalt bezuren. Een kleine Lockheed die vlak na de aanval was geland bracht ons naar het Zuidelijker gelegen Port Hedland, waar wij in een hotelletje werden ondergebracht. Enige dagen later werden wij met een Lockheed Lodestar van de KNILM naar Perth overgevlogen. Weer een week of wat later voeren wij met het S.S. ‘Swarte Hondt’ van de KPM met vele overlevenden naar Melbourne, waar mijn moeder meewerkte aan het sorteren van kaartenbakken met personele gegevens en ikzelf een paar weken op de Scotch College naar school ging.
Het zal in april zijn geweest dat mijn moeder en ik met de nachttrein ‘The Blue Angel’ naar Sydney reisden. Dáár herinner ik mij een indrukwekkende herdenking, waar ik het zingen van het Wilhelmus als zeer emotioneel beleefde. Met een aantal overlevenden van Broome scheepten wij ons in op het M.S. ‘Ruys’ van de KPM naar Amerika, waar het moest worden verbouwd tot troepentransportschip. Het schip voer vóór veel stormen uit langs een zeer Zuidelijke route, denkelijk om het oorlogsgebied te omzeilen. Ik herinner mij een opgewekte stemming aan boord. Zo werden tijdens het borrelen rond het zwembad weddenschappen afgesloten op het aantal 20-mm hulzen die wij jongetjes in één keer konden opduiken. Na het passeren van het Panama Kanaal debarkeerden wij in Colon en werden wij ondergebracht in een hotel. Ik werd naar bed gebracht en mijn moeder werd door de Consul uitgenodigd voor een diner in een restaurant, waar zij natuurlijk in het Nederlands converseerden. Plotseling verscheen de politie die het tweetal arresteerde en in de cel opsloot in de veronderstelling een Duits spionnenpaar te hebben ingerekend. Nog vóór mijn ontwaken werd mijn moeder gelukkig weer bij ons hotel afgeleverd. Met vliegtuig en trein reisden wij door naar New York waar wij door de familie Philips werden opgevangen. De verdere oorlog bleven wij in de nabijheid van New York, waar wij het verdere verloop intensief via de bioscoopjournaals volgden.
In 1944 is mijn moeder in New York hertrouwd met ir. J.E. Woltjer, een Engelandvaarder, die in 1941 als scheepsbouwkundige in de Koninklijke Marine werd ingelijfd en via Amerika werd doorgestuurd naar Nederlands Indië, waar hij werd tewerkgesteld op het Marine Etablissement in Soerabaja voor het repareren van schepen met oorlogsschade. Om niet ten tweede male in bezet gebied te geraken had hij van de Commandant Marine toestemming gekregen om met de Dornier X-23 naar Australië uit te wijken. De Dornier bereikte de Australische kust bij Port Hedland en steeg na het bijtanken op 2 maart ’s avonds weer op om naar Broome te vliegen. Vroeg in de morgen van 3 maart stond hij met enkele anderen als toeschouwer aan de kop van de lange pier en was getuige van het drama in de baai. Op 1 januari 1946 meerde het nieuwe gezin, inmiddels uitgebreid met een tweeling meisjes met het M.S. ‘Delftdijk’ van de HAL af aan de Wilhelminakade in Rotterdam. Mijn nieuwe stiefvader werd lid van de directie van Wilton-Fyenoord in Schiedam belast met Nieuwbouw, van ondermeer de nieuwe kruiser ‘De Ruyter’, die in 1954 in dienst werd gesteld.
Enige tijd na de doop van de Catalina ‘Karel Doorman’ in 2004 ontving ik een E-mail met een aantal gedetailleerde vragen aan mijn moeder van een Australische promovendus in de maritieme archeologie aan de Universiteit van Port Darwin, Silvano Jung, die zijn proefschrift wijdt aan het lokaliseren, identificeren en onderzoeken van de verschillende gezonken vliegtuigwrakken. Ik antwoordde hem dat de herinnering van mijn 94-jarige moeder hier helaas niet toereikend was en dat het beste dat ik kon leveren was het verslag van een zesjarige. In dat verslag heb ik vermeld dat ik kort voor de aanval met wat speelgoed , namelijk een jachtvliegtuigje met opklapbare wieltjes en soldaatjes aan het spelen was tussen de mitrailleurs in de blisters achter de vleugel. Per ommegaande kreeg ik een antwoord met als bijlagen foto’s met de vraag of dit misschien dat speelgoed was. En zo zag ik na 63 jaar mijn speelgoedvliegtuigje terug, dat ik met onze laatste Kerstmis in Soerabaja had gekregen. Voorwerpen als deze helpen om bepaalde wrakken te identificeren en dus wellicht de Y-67. Het speelgoed kwam uit het museum in Broome en helaas was de vondst destijds niet gedocumenteerd. Waarschijnlijk is echter dat het gevonden is in één van de wrakken, die bij laagwater bloot komen.
In Broome werd een groot gedeelte van de vliegtuigen waarover de MLD in de Oost nog kon beschikken vernietigd. 48 Nederlanders kwamen om, van wie 32 vrouwen en kinderen. Admiraal Helfrich wijdt in zijn memoires een naar mijn mening wel zeer beknopt stukje aan het drama:
‘.. Minder gelukkig waren de eerste vier Catalina’s en vier van de 5 X-boten, na aankomst te Broome op de westkust van Australië. Terwijl de inzittenden daar in de baai op walcommunicatie lagen te wachten, kwam er een verrassende aanval los van acht Japanse jachtvliegtuigen welke een ware ravage onder de toestellen en mensen aanrichtten. Er waren vele doden en gewonden, waaronder vrouwen en kinderen. In een zwak moment had de commandant van het vliegveld Morokrembangan toestemming gegeven gezinsleden mee te nemen. Dit was tegen de orders en niet te vergeven als men bovendien bedenkt dat deze evacués de plaats innamen van mannelijk MLD-personeel dat wij zo broodnodig hadden. Het was voor de MLD een zwarte dag….”.
Dat er ondanks het drama grote en terechte waardering bestond voor de prestaties die de bemanningen met hun toestellen in de drie voorafgaande maanden hadden geleverd bleek al toen H.M. Koningin Wilhelmina bij K.B. van 9 april 1942 het ordeteken van Ridder der 4de klasse der Militaire Willems-Orde toekende aan de Marine Luchtvaartdienst en bij K.B. van 2 december 1943 een vlag en tenslotte in 1962 een vaandel. Zelf was ik, gekleed in een compleet matrozenpak, in 1943 met mijn moeder op het vliegveld Pittsfield in de Verenigde Staten aanwezig bij de overhandiging aan de MLD door H.M. de Koningin van de vlag met het daaraan gehechte Ereteken. Prinses Juliana en de Prinsessen Beatrix en Irene waren voor deze gelegenheid uit Canada overgekomen.
Of het een direct gevolg is van de gebeurtenis in Broome valt natuurlijk niet met zekerheid te verklaren, maar de nachtrust van veel van mijn slaapzaalgenoten op het Koninklijk Instituut voor de Marine en hutgenoten later op de schepen werd dikwijls wreed verstoord door mijn nachtmerries, waarbij ik vaak met bebloed hoofd of verwonde ledematen met veel misbaar uit mijn kooi wist te ontsnappen – éénmaal op de onderzeebootbestrijdingsschool op Hr.Ms. ‘Zeearend’, de voormalige Batavier IV, zelfs hangend aan de gloeiende stoomverwarming aan de voet van mijn kooi.
Merkwaardigerwijze vertoont mijn zoon dezelfde verschijnselen.
Achteraf ben ik in de tijd waarin ik in de Koninklijke Marine diende, als adelborst op detacheringen en later als officier onwetend een aantal overlevenden tegengekomen, meestal oudere officieren Er is zelden of nooit aan Broome gerefereerd. Het moest meer dan vijftig jaar duren voordat het verleden weer nader tot leven kon komen.
T.Doorman