Buiten de zogenaamde ‘Jappenkampen’

In het voormalige Nederlands-Indië waren ten tijde van de Japanse inval ongeveer 400.000 Nederlanders, tweederde van hen behoorde tot de Indo-Europeanen. Onmiddellijk na de capitulatie van Nederlands-Indië op 8 maart 1942, werden de door de Japanners krijgsgevangengenomen militairen in kampen ondergebracht, hierbij werd geen onderscheid gemaakt tussen Europeanen en Indo-Europeanen. Niet lang daarna volgde de internering van Europese burgers. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat in de gebieden buiten Java en Sumatra alle Europeanen werden geïnterneerd, terwijl dat op Java en Sumatra voor een deel afhing van plaatselijke militaire commandanten van het Japanse bezettingsleger. Op Sumatra werden veel Europeanen en Indo-Europeanen buiten de kampen te werk gesteld. Een deel daarvan verbleef buiten de zogenaamde ‘Jappenkampen’, maar van normale bewegingsvrijheid was geen sprake.

Grosso modo kan gezegd worden dat de Japanners de Indo-Europeanen op Java niet in kampen onderbrachten voorzover het geen militairen en hooggeschoold kader betrof. Omdat er niet voldoende geschoold Indonesisch personeel was om de (oorlogs-) economie op gang te houden, werden de Indo-Europeanen vanaf het middenkader en zo lager, aanvankelijk zoveel mogelijk in hun posities gehandhaafd, zonder dat ze gezag hadden over de Indonesische werknemers. Feitelijk waren ze onder curatele gesteld.

Het onderscheid tussen totok’s en Indo’s gebeurde door de bezetter aanvankelijk ‘op het oog’. Opvallend daarbij was dat de Japanners de termen totok en Indo hanteerde, die voor de oorlog in zwang waren. Al gauw echter werden de totok’s via de radio en de kranten opgeroepen om zich te melden op daartoe aangegeven verzamelpunten. Als kampen werden, zoals bekend, allerlei locaties gebruikt; ook delen van stadswijken. De periode van internering begon op Java na medio 1942, in de ‘buitengewesten’ reeds daarvoor en op Sumatra eveneens in 1942. Na circa een jaar waren praktisch alle Europeanen in beschermde wijken, of wel kampen ondergebracht. Met deze internering gaf de bezetter uitvoering aan zijn beleid de Europese invloed te weren. Het lag in de bedoeling de Indonesiërs en de Indo-Europeanen te zijner tijd te laten participeren in de Groot Oost-Aziatische Welvaartsfeer. Dat beleid is – kortdurende uitzonderingen daargelaten, bijvoorbeeld de Dahler- en de PAGIgroep – niet gelukt.

Pendaftarans als persoonsbewijs

Om beter te kunnen onderscheiden wie Europeaan en wie Indo-Europeaan was, werd een pendaftaran verplicht gesteld. Dit was een persoonsbewijs waarop de afstamming (voorzover bekend) werd aangegeven. Het ging erom de volbloed blanken te onderscheiden van gemengdbloedigen.

Uitgezonderd werden Duitsers en andere blanken die niet tot de vijanden van Japan werden gerekend. In een later stadium werden ook Chinezen verplicht een pendaftaran aan te schaffen.

De term ‘halfbloed’ die vóór de Japanse bezetting in het voormalige Nederlands-Indië voor de Indo-Europeanen in het spraakgebruik in zwang was, werd door de Japanners uitgebreid met de termen ‘kwartbloed’ en ‘driekwartbloed’, al naarmate in de afstamming de grootouders blank of inheems waren. Op Oost-Java kwam het voor dat nog meer verfijningen werden aangebracht. Zo was er zelfs sprake van 5% Europees bloed.

 

Er waren ‘volbloed’-Europeanen die pendaftarans vervalsten om zo aan internering te ontkomen. Er waren ook Indo-Europeanen die dat deden om juist wel te worden geïnterneerd waarvoor er tenminste twee redenen waren. Ten eerste dachten zij dat het in de kampen beter zou zijn dan erbuiten. De tweede – en misschien wel de belangrijkste – reden was dat ze met de pendaftaran het ‘bewijs’ in handen hadden dat ze tot de volbloed blanke Europeanen behoorden zodat het onderscheid niet meer kon worden gemaakt. Had je een bruine huid dan was die poging tamelijk zinloos.

In de context van deze verhandeling zou het te ver voeren om uit te leggen waarom Indo-Europeanen erop gebrand waren om tot de ‘volbloed’-Europeanen gerekend te mogen worden. Ik wil ermee volstaan dat een en ander te maken had met de verhoudingen in het voormalige Nederlands-Indië, vóór de ‘Jappentijd’ en erna tot en met het moment waarop Nederland het laatste stukje grondgebied in de Oost, met name Nederlands Nieuw-Guinea, kwijtraakte. Ik citeer verder daarvoor uit “DE INDO-EUROPEANEN” van de hand van Boet Abrahamsz het volgende:

Tegen de eeuwwisseling kwam er een wettelijke gelijkstelling tot stand (tussen gemengdbloedige en ‘volbloed’-Nederlanders D.B.), maar er waren nog steeds verschijnselen die het gevoel van achteruitzetting en wantrouwen voedden. Indo’s werden niet opgenomen in stafbetrekkingen van de partikuliere maatschappijen, die ook een huwelijk met een Indisch meisje tegengingen. De Indo raakte in de knel. Van beneden verloor hij het monopolie op de lagere betrekkingen, waar hij moest concurreren tegen de elite van de omhoogstrevende Indonesiërs, terwijl de betrekkingen werden vervuld door uitgezonden totoks. Zelfs na de oorlog kon een Indo geen stafbetrekking bekleden. In Nieuw-Guinea is het tot de overdracht zo gebleven. Ook konden de Indische kinderen daar aanvankelijk geen beurzen krijgen om in Nederland verder te studeren, Papoeakinderen wel.
Met de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië, waarbij de meest ongeïnteresseerde autochtone Nederlander meer invloed kon uitoefenen dan de Indo, werd er nogmaals gemanipuleerd met zijn Nederlanderschap., Als Nederlander kon hij niet gaan naar het land dat hij als zijn vaderland had leren te aanvaarden. Handelsmaatschappijen die hun Indische werknemers op de boot probeerden te krijgen, waren ervan overtuigd dat er een code bestond, om de Indo van de boot af te houden.

Tot zover het citaat.

Er waren voor de Japanse bezetter tenminste twee redenen om de Indo-Europeanen, met uitzondering van hen die zich buiten Java bevonden, niet te interneren. Ten eerste was daar het gebrek aan geschoold kader onder de Indonesiërs en ten tweede was het een logistiek probleem. Zoals gezegd vormden de Indo-Europeanen het grootste deel van de Nederlanders. De meesten daarvan zaten op Java. Voor de reeds gevangengenomen groepen, zo’n plusminus 180.000 personen (schattingen lopen uiteen), waren niet voldoende kampen. Daarom werden veel van de eerder genoemde locaties en omheinde stadswijken gehandhaafd. Er werden wel geïnterneerden gerekruteerd om kampen te verbeteren en nieuwe te bouwen.

Bovendien was het logistieke probleem om de geïnterneerden van voldoende voedsel  te voorzien, buitengewoon lastig en door de hongersnood op Java gedurende 1944 – begin 1945, juist daar tenslotte vrijwel onmogelijk. Voorziening van kleding en medicijnen is in alle kampen op de Rode Kruiszendingen en de nog aanwezige voorraden medicijnen in ziekenhuizen na, achterwege gebleven. Toch werden later wel groepen Indo’s, voornamelijk vrouwen en kinderen, tenslotte geïnterneerd.

Mede-Aziaten, bedreigingen en geweld

Om hun oorlogsdoelen binnen de Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer te kunnen verwezenlijken, hadden de Japanners, zoals reeds aangestipt, erop gerekend dat de Indo-Europeanen daarvan wel deel zouden willen uitmaken. Ze waren goed opgeleid en vormden mede het kader in Nederlands-Indië. Een groot deel daarvan was vooral door massa-ontslag tijdens de depressie in de dertiger jaren werkloos geraakt. Een andere oorzaak was dat, inmiddels geschoolde, Indonesiërs voor minder geld wilden/konden werken en hen zo van hun posities verdreven. Indo’s werden door de overheid voortdurend gewantrouwd. “De eeuwen door heeft deze bevolkingsgroep, die door haar gemengde afkomst niet geheel door de blanke Europeanen werd geaccepteerd, desondanks deel uitgemaakt van het fundament waarop het Nederlandse gezag in Nederlands-Indië rustte. Wanneer rust en orde geen zorgen baarden en de positie van dat bewind niet werd aangetast, hoefde men niet veel aandacht te schenken aan de Indo-Europeanen. (…) In tijden van grote onrust echter werd hun doen en laten goed in de gaten gehouden.”, aldus R. de Bruin in “Indische Nederlanders in de ogen van de wetenschap” een uitgave van COMT in Leiden, mei 1990. Vóór de oorlog met Japan vormde de ontevredenheid van deze groep een voedingsbodem voor anti-Nederlandse ideeën van Indo-bewegingen. De Indo’s hadden het in economisch opzicht vooral na de depressie van de jaren dertig bijzonder slecht, ze leefden niet zelden van de steun en vervielen zelfs tot paria’s Toch kan men van een massale Indo-beweging niet spreken omdat er onder de Indo’s grote verdeeldheid heerste. Feitelijk bestond er niet één vereniging waar de Indo’s het alleen voor het zeggen hadden. Het Indo Europeesch Verbond (I.E.V.), opgericht in 1919, was een initiatief van ‘totoks; en had primair als doel zich teweer te stellen tegen het verschil in behandeling en salariëring van ‘totoks’ (en Indo’s in goede posities) ten opzichte van diegenen die uit Nederland kwamen en/of daar hadden gestudeerd. Het was ook voor de ‘totok’-initiatiefnemers van belang veel leden te hebben om een vuist te kunnen maken. Om die reden werd het I.E.V. opengesteld voor alle Indo’s. Het I.E.V. was in wezen Europees. De ‘totoks’ waren allen welkom. Zelfs zij die in Nederland woonden en Indië nog nooit hadden gezien konden lid worden. Van de Indo’s werd verwacht dat ze voldoende Europees waren in denken en gedrag. Eenvoudig was dat niet (altijd) voor ze, maar ze namen het voor lief. Tenslotte overtrof het aantal Indo-leden verre dat van de ‘totoks’.

Het Indo Europeesch Verbond was geen politieke partij, nog minder anti-Nederlands. Het verbond was uitgesproken oranjegezind. Anders was het gesteld met de Indische Partij (I.P.) die in 1912 door de Indo E.F.E. Douwes Dekker (achterneef van Multatuli) werd opgericht. Deze partij voerde als leus: “Indië voor de Indiërs”. In de optiek van de naar vrijheid strevende I.P., hadden de Indo’s een voorhoederol. In 1913 werd de partij verboden en haar voormannen verbannen naar verre oorden in de archipel. E.F.E. Douwes Dekker werd uit Nederlands-Indië verjaagd.

Het grootste deel der Indo’s, hoe schrijnend vaak ook hun positie, betoonde zich aanhankelijk ten opzichte van het ‘moederland’, meer in het bijzonder ten opzichte van de toenmalige vorstin Wilhelmina. Ze waren niet alleen Nederlanders bij wet vanaf de eeuwwisseling, ze vóelden zich ook Nederlanders.

Het is wel gebeurd dat aanvankelijk geïnterneerde Indo-Europeanen, tegen hun zin in door de bezetter weer uit de kampen werden gehaald. Het kwam zelfs voor dat zij er bij zo’n gelegenheid ‘uit geslagen werden;. Bij executies even voor hun dood, waren hun laatste woorden niet zelden: “Leve Koningin Wilhelmina!”. Op die pro-Nederlandse houding hadden de Japanners zich lelijk verkeken.

Dwangarbeid

Na aanvankelijk het Indo-Europese middenkader en lager personeel in te zetten, werd hen in de loop (van het begin) van de Japanse bezetting gedwongen hun plaatsen aan Indonesiërs af te staan. Voor een deel had dat te maken met het feit dat de Indo-Europeanen niet voldoende betrouwbaar waren: ze voelden er weinig tot niets voor om voor ‘de Jap’ te werken. Slechts enkelen werden noodgedwongen gehandhaafd, maar die hadden het heel moeilijk. Uit verhalen blijkt dat slaag bijna behoorde tot het dagelijkse ritueel.

De Japanse bezetters waren als militairen van het 16de (Java) en het 25ste (Sumatra) leger uit de aard der zaak veelal militairen. De functies in vitale nutsbedrijven, economische sectoren en bestuursambten werden door Japanse gekwalificeerde burgers ingenomen, maar stonden onder militair gezag. Een deel van de gekwalificeerde burgers was tegelijkertijd met het leger meegekomen. Later werden meer van ‘de Economen’ naar Java gezonden. Voor die omvangrijke taak was het aantal economen te klein. Bovendien wenste de bezetter de economie primair in dienst van Japans oorlogsinspanningen te stellen. Er waren teveel onderlinge geschillen en competentie-conflicten, hetgeen in een grillig beleid resulteerde.

Nederlands-Indië was vooral een grondstoffenbron. Door de uitvoer daarvan kon de oorlog worden voortgezet. Maar het tekort aan grondstoffen bleef een feit. De productie van de Japanse oorlogseconomie bleef gebrekkig. De verovering van Australië om dat land in de Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer onder te brengen, bleek niet te lukken.

Het tekort aan burgergeschoolden werd voor de Japanners steeds nijpender. Om daarin te voorzien werd opnieuw gepoogd om de Indo-Europeanen – die door de Japanners eerst werden gewantrouwd – van de andere Nederlanders te vervreemden. Om ze warm te krijgen voor het Japanse Groot Oost-Aziatische Welvaartsideaal werd hen voorgehouden dat ze eigenlijk mede-aziaten waren. De ‘volbloeden’ hadden hen toch nooit als hun gelijken behandeld? Op een handjevol Indo-Europeanen na, waaronder de beruchte “groep-Dahler” (de groep maakte gemene zaak met de Japanners) kan gezegd worden dat de Indo-Europeanen zich daartegen massaal verzetten.
Ze volden zich Nederlander en waren trouw aan de koningin (koningin Wilhelmina). Ook voor hen gold zij als de “Moeder des Vaderlands”. Dat verzet leidde er onder meer toe dat veel, vooral jonge mannen van Indo-Europesche origine, werden gevangen gezet, gemarteld en gedood. In de periode 1944-1945 werden er regelmatig razzia’s gehouden onder de Indo-Europeanen. De mannen werden gedwongen om dwangarbeid te verrichten waarbij regelmatig werd geslagen. Jonge jongens werden verplicht om aan semi-militaire oefeningen mee te doen en/of werden ingezet bij allerlei werkzaamheden zoals op de sawah’s en bij het ontginnen van gronden om daar gewassen op te telen teneinde in het tekort aan voedsel te voorzien: de rijstopbrengst der Indonesiërs verdween al spoedig voor het grootste deel naar het Japanse leger op Java en elders. Zelfs in de loop van 1943 en in 1944 eiste de bezetter een deel van vooral de rijstopbrengst, terwijl een extreme droogteperiode gedurende 1944 ernstige voedseltekorten met zich meebracht. De ronseling van Indonesische mannen voor romusha-werk, PETA en Heiho-lichtingen had ook teveel mankracht aan de volkslandbouw onttrokken. Indo-Europese jongens moesten met de gedwongen aanplant van Jarak-pitten (over heel Java) meedoen om de olievoorziening voor militaire doeleinden op peil te houden. Bij transporten van hout op de zongenaamde ‘houtschepen; verloren velen van hen het leven toen deze schepen door geallieerden tot zinken werden gebracht.

Nederlands een verboden taal, ziekten en geen medicijnen, integratie en controle

Het grootste deel der Indo-Europeanen op Java bleef buiten de kampen, maar omdat tijdens de periode medio 1943 einde 1944 de Japanse bezetter maatregelen nam om de Indo-Europeanen in de Indonesische maatschappij te laten opgaan, werden zij ingezet zoals boven is geschetst. Toen bleek dat de Indo-Europeaan dit beleid afwees en de bezetter van deze groep zodanig verzet vreesde dat dit tot een aanval in de rug kon leiden bij geallieerde landingen, zocht de Japanse Gunseikan (militair bestuur) naar controle-maatregelen. In datzelfde tijdvak had de Gunseikan ook het wijk- of Tonari Gumisysteem ingevoerd. Bij dit systeem werd over iedere groep van circa 20 gezins-eenheden een Indonesisch wijkhoofd aangesteld, die alle verantwoordelijkheid voor zijn Tonari Gumi droeg. Deze maatregel had voor de Indo-Europeaan het effect van gedwongen integratie, want in feite zagen de Indonesiërs nu toe op naleving van de uitgevaardigde regels en daarbij konden zij de Indo-Europeanen geheel naar hun hand zetten. Feitelijk stonden de Indo-Europeanen vanaf die tijd onder direct gezag van Japanners via Indonesiërs, die hun ook nog weinig goed gezind waren.

Wat gebeurde er met de vrouwen en kinderen van Indo-Europese afkomst?
Van een meerderheid van hen waren de mannen/vaders geïnterneerd en vanaf dat moment, al direct na de Japanse bezetting, kwam er geen geld meer. De salarissen werden stopgezet. Ze konden toen niet anders dan hun bezittingen verkopen. Voor velen van hen gold dat het om nog maar schaarse bezittingen ging, omdat een groot deel achtergelaten moest worden toen ze door de Japanners uit hun huizen werden verdreven. In die gevallen vorderden de Japanners de woningen en gunden de vertrekkenden weinig tijd om hun inboedel mee te nemen. Langzaamaan gingen zo de schaarse bezittingen over in de handen van opkopers in ruil voor wat voedsel. Op den duur was er niets meer wat geld opbracht. Het is voornamelijk aan de creativiteit en de vindingrijkheid der vrouwen te danken en aan het meewerken van hun kinderen, soms nog maar een paar turven hoog, dat ze zich gedurende de bezettingsjaren in leven konden houden, zonder hulp: van Japanse noch van de zijde der Indonesiërs. Veel Indonesiërs gedroegen zich steeds vijandiger ten opzichte van de Indo-Europeanen en voorzover er onder hen waren die wel hielpen, was hun hulp beperkt omdat ze zelf nauwelijks konden rondkomen. Er werd door de Indo-Europeanen gehandeld in eten dat door de vrouwen werd klaargemaakt en door de kinderen uitgevent. Ook andere waar werd bedacht waaronder schuurpapier, zeep en met de hand gemaakt gereedschap of het herstellen ervan. De kinderen hadden in dat overlevingsproces vaak de rol die normaliter de volwassenen toebehoorde. Terwijl de jongens de straat opgingen, bleven de meisjes thuis. Vooral zij waarbij de ontluikende vrouwelijke kenmerken zichtbaar waren/werden waardoor de aandacht van de Japanse soldaten werd getrokken. Voor de moeders een afgrijselijke nachtmerrie om te beseffen dat hun dochters door de soldaten lichamelijk en geestelijk konden worden geschonden. Er waren voorbeelden waarbij het niet bij nachtmerries bleef, waardoor tot aan nu, zij die het slachtoffer toen waren daaronder nog immer lijden. Om te voorkomen dat Japanse soldaten zich aan hun dochters zouden vergrijpen, schoren de moeders hen kaal en deden hen jongenskleren aan. De kaalgeschoren hoofden hadden het voordeel dat hoofdluis niet langer een plaag was, en ontstekingen op het hoofd die in de tropen, door de hitte, maar ook door het gebrekkige voedsel, snel verergerden werden voorkomen. Ook de jongens werden om die reden kaalgeschoren. Het onderscheid maken door de Japanners tussen jongens en meisjes werd daardoor nog eens bemoeilijkt.

Wat nog steeds onvoldoende bekend is onder ex-geïnterneerden en Nederlanders is dat juist ook Indo-Europese kinderen niet naar school konden tijdens de bezetting, omdat Europese scholen gesloten waren en bovendien de Nederlandse taal die tot dan als voertaal gediend had, verboden was, uitgezonderd op enkele plaatsen (op Java). Zo leerden Indo-Europese kinderen veelal vloeiend Maleis spreken, maar verleerden het Nederlands taalgebruik. Dit leidde voor hen evengoed en eigenlijk meer tot grote onderwijsachterstanden, omdat in vele kampen tot de hongersnood apathie ten gevolge had, nog – gebrekkig – in een aantal vakken onderwijs werd voortgezet.
Voor Indo-Europese kinderen die tijdens de Bersiapperiode en de koloniale oorlogen (politionele acties) eveneens geen of nauwelijks onderwijs konden krijgen, werd de achterstandssituatie met nog enkele jaren verlengd. Zo kwam er een noodzaak dit via ‘herstelscholen’ weer op te heffen. Het is ook daarom dat voor ‘buitenkampers’ geldt dat ‘normale’ maatschappelijke carrières na de oorlog onmogelijk werden. In het beste geval werd een carrière hoe dan ook, gestagneerd.

Er waren kinderen die zich onttrokken aan het gezag van hun moeder/ouders en gingen zwerven, waarbij ze al gauw het gedrag van de Indonesische straatzwervers overnamen: ze gingen bedelen en stelen. Dat was de Japanners een doorn in het oog en die kinderen, jongens, werden opgepakt en kregen de in dit artikel eerder genoemde semi-militaire opleidingen, waarbij ze van tijd tot tijd door de straten marcheerden met stokken als geweren. Ze leerden Maleis en Japans.

Gebrek aan voedsel

In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat er gedurende de ‘Jappentijd’ voor mensen buiten de kampen heel regelmatig voedsel was. Honger kwam in vele gebieden wel voor al was dat doordat er buiten de kampen meer ‘getjatoet’ kon worden wellicht minder. Die handeltjes waarbij tenslotte alle bezittingen verkocht waren, leidden tot economisch en sociaal verval tot (wat men nu) de absolute armoedegrens (zou noemen) bereikt was.
Zoals reeds vermeld kwam de honger van het jaar 1944 voort uit de rigide oorlogseconomie van de bezetter, waaraan door vooral rijstleveringen (ook padi-plantjes werden gevorderd op straffe van Kempeitai-bemoeiingen) de Indonesiërs moesten voldoen. Bovendien werd Indonesië in 1944 getroffen door extreme droogte, terwijl mankracht goeddeels aan de volkslandbouw was onttrokken.

Hoe langer de bezetting duurde, hoe meer honger werd geleden. Vooral na medio 1944. Het kwam dan voor dat het tekort aan voedsel voor een deel werd gecompenseerd door het eten van slangen, insecten en dergelijke. Overigens bevatten insecten veel eiwitten, maar echt smakelijk was anders. De grootste ellende vormden de ziekten zoals onder andere dysenterie en tropenzweren. Deels waren die het gevolg van voedsel- en vitaminegebrek. Tegen die ziekten was niet veel te doen omdat er, naarmate de bezetting duurde, steeds minder medicijnen te verkrijgen waren.

Isolement

Terwijl er door comités voor Indo-Europeanen zoveel mogelijk hulp werd geboden, vormde het isolement, zoals vermeld al vóór de Japanse bezetting ontstaan, een grote barrière voor hulp. Omdat de groep Indo-Europeanen – voor zover niet geïnterneerd – over grotere gebieden verspreid gevestigd waren, hadden zij door gebrek aan onderlinge kontakten met elkaar ook nauwelijks steun aan elkaar. Een vorm van saamhorigheid zoals in de kampen, bestond daardoor buiten de kampen niet. Het is daarom verklaarbaar dat pas sinds de delen 11a en 11b van Dr. L. de Jong’s “Het Koninkrijk Der Nederlanden In De Tweede Wereldoorlog”, vele Indo-Europeanen zich realiseerden dat ze met honderdduizenden buiten de kampen gebleven, zich hadden moeten handhaven. Hierbij kwam het element dat alles met de vooroorlogse raciale situatie in de samenleveing te maken had. Vóór het verschijnen van de genoemde delen van de Jongs werk, leefde bij velen het gevoel (veelal na repatriatie naar Nederland) dat het niet geïnterneerd zijn tijdens de oorlog, dankzij de status van de pendaftarans, niettemin gevoelens van verdacht- en dus à-loyaal zijn tijdens de bezetting opriepen. Bij veel Indo-Europeanen werd deze door de vooroorlogse koloniale verhoudingen gevoede twijfel aan de eigen identiteit, nu ook nog door het buitenkampverblijf versterkt. Dit ging zover dat men gevoelsmatig in een maatschappelijk isolement verzeilde. Het verblijf buiten de kampen kon bij gebrek aan algemeen gangbare kennis alhier immers nauwelijks verduidelijkt worden. Want: waren Indo-Europeanen immers niet buiten de kampen gebleven vanwege het Japanse beleid dat gericht was op participatie aan de Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer? Terwijl in de laatste periode nadat de Tonari Gumi was ingesteld bijna sprake was van tot: “mede Aziaat gebombardeerd zijn?” Daarbij kwam de vraag: “Zouden de geïnterneerden geloven dat zij als buitenkampmensen met een juridisch Nederlandse status, wel Nederlanders gebleven waren, met de daarbij horende trouw aan het koningshuis als door de tijden heen geijkt waarmerk?” Deze vraag werd dubbel zwaar te verduren omdat ‘buitenkampers’ nooit de algemeen gangbare vraag ” in welk kamp heb je gezeten?” van ex-geïnterneerden aan elkaar konden stellen. “Weer hoor ik er niet bij”, is dan vaak de conclusie. Geïnterneerden vroegen en kregen – zij het laat – tenslotte toch het eerst de aandacht. Wanneer immers een ‘buitenkamper’ vertelde tijdens de bezetting niet in een kamp verbleven te hebben, ontstond direct wantrouwen, als gevolg van onbekendheid met de situatie in vooroorlogs en bezet Nederlands-Indië. Zonder te willen liegen werd in zo’n geval bijvoorbeeld wel geantwoord dat je niet over die tijd wilde spreken, de ellende liefst zo snel mogelijk wilde vergeten. Slechts zo kon de ‘buitenkamper’ de vragensteller met een kluitje in het riet sturen hetgeen inhield dat niet alleen de oorlogsellende, maar ook de zwevende identiteit van de vooroorlogse periode niet geverbaliseerd kon worden. En dat was een hard gelag na decennia lang streven naar een Indisch Indonesië, waar macht moest gaan berusten op verdienste en opleiding en niet langer op raciale uitgangsposities.

De positie van Indo-Europese vrouwen en meisjes tijdens de bezetting

Ook buiten de kampen werden vrouwen en meisjes door de Japanse bezetter aan het werk gezet. Onder meer moesten  soldatenkousen worden gemaakt en/of op de sawahs worden gewerkt. Het kwam voor dat vrouwen en meisjes buiten de kampen als zogenaamde ‘troostmeisjes’ ofwel legerprosituees dienst moesten doen, zodat ze in bordelen terechtkwamen. Bij deze problematiek kwam de seksuele omgang met Japanse mannen op vrijwillige basis, evenals bij de blanke vrouwen en meisjes het geval was, voor. (Er kwamen buiten de kampen vrije en door huwelijk gewettigde relaties voor).

Maar los daarvan moet men zich de vraag stellen of buiten de kampen niet veeleer sprake was van gedwongen ronselen voor de legerbordelen om aan de behoefte aan meisjes te voldoen. Hierbij speelden de steeds armzaliger leefomstandigheden – al eerder genoemd – een rol, want – zo moeten we aannemen – prostitutie uit economische noodzaak, nam hand over hand toe. Een situatie die wellicht bestempeld kan worden als economisch klimaat waarin semi-gedwongen prostitutie het laatste redmiddel werd om aan voedsel te komen.

Ook zonder dat ze in bordelen zaten werden vrouwen en meisjes door de Japanners misbruikt. Als ze in verwachting raakten, moesten ze maar zien hoe ze de consequenties het hoofd konden bieden. Immers, paradoxaal genoeg, medische hulp zoals in bordelen aanwezig was (daar werd bijvoorbeeld geaborteerd en curettage verricht), was buiten de kampen moeilijk zo niet onmogelijk te krijgen. Infanticide (= doden van levend geboren zuigelingen) moet dan ook veelvuldig zijn voorgekomen. Bovendien was de kans op geslachtsziekten buiten de kampen buitengewoon groot, zoals officiële rapportage pas in 1992 heeft uitgewezen. Medicijnen waren in het algemeen gesproken in het laatste jaar van de bezetting niet te verkrijgen; voor medicijnen die geslachtsziekten bestreden was dit evenzeer het geval.

Het verval tot pauperisme van Indo-Europeanen buiten de kampen tijdens de oorlog, is van enorme betekenis geweest voor een groeiend isolement van de Indo-Europese groep. Immers terwijl men zonder voorbehoud al vóór de capitulatie van Nederlands-Indië voor het Nederlanderschap gekozen had, (aanhankelijkheid aan het koningshuis hoorde daar onmiskenbaar bij), trad door de internering een duurzame scheiding tussen Nederlanderschap en Indo-Europeaan zijn op, hetgeen voor alles een sterk gevoel van: “in de steek gelaten zijn” opriep. Toen in de dertiger jaren de depressie zich met name in de Indo-Europese groep manifesteerde was er sprake van een economisch in de steek gelaten te zijn. Tijdens de bezetting verscherpte zich dat in een gelijksoortig veel existentiëler gevoel, terwijl het verbaliseren van dit alles door gebrek aan onderzoek en begrip van de vooroorlogse hypocriete verhoudingen ontbrak.
Wat de gedwongen en semi-gedwongen legerprostitutie, het ronselen van Indo-vrouwen en meisjes en nakomelingschap uit deze situatie betreft mag zonder meer gesproken worden van vele tragedies, waarbij over het nakomelingschap – uit nood – vermeld werd dat er sprake was van een kind van een Chinese vader. Het doden van levendgeborene kinderen onder dwang van familie, als gevolg van een prostitutie-affaire is een wrang voorbeeld van de uiterste nood waarin vele tragedies buiten de kampen zich hebben afgespeeld.

Gebrek aan kennis

Nog steeds is er sprake van leemte in kennis over de situatie buiten de kampen, niet in het minst omdat velen liever het zwijgen ertoe doen. Die leemte maakt het isolement der ‘buitenkampers’ nog immer manifest. (Het ontbreken van kennis leidde er onder meer ook toe dat het kon en kan gebeuren dat een stichting als de Stichting Japanse Ereschulden, deze groep buitensluit, terwijl de meeste argumenten om Japan tot betaling te bewegen tevens voor hen geldt).

Ook in het tumultueuze en vooral gewelddadige begin van de vrijheidsstrijd der Indonesiërs, de zogenaamde Bersiap-tijd, bleek de situatie van hen die buiten de kampen zaten zeer precair. Door hun geïsoleerde positie, in steden en erbuiten, vormden zij een gemakkelijk doelwit voor de moorddadige, in die periode niet in de hand te houden, Indonesische jongerengroepen, de zogenaamde “Pemuda’s”. Afschuwelijke slachtingen vonden plaats onder de Indo-Europese weerloze vrouwen en kinderen.
Als later de evacuaties eenmaal op gang komen blijkt het in veiligheid brengen van die families nog een uiterst gevaarlijke onderneming. Doordat het niet massaal kon, waren deze kleine transporten, vaak niet groter dan een of twee vrachtwagens met enkele soldaten als begeleiders, gemakkelijke prooien voor dat moorddadige deel der Indonesiërs.

Dane Beerling, 1995