De Birma Spoorweg

De beruchte spoorweg van Birma naar Thailand, aangelegd door Britse, Australische, Nederlandse en Amerikaanse krijgsgevangenen, was een Japans projekt ontstaan uit de behoefte aan betere verbindingen, teneinde het omvangrijke Japanse leger in Birma te kunnen handhaven. Tijdens de aanleg van deze spoorweg stierven ca. 15.000 krijgsgevangenen, hoofdzakelijk ten gevolge van ziekte, ondervoeding en uitputting, 7000 Britten, 4500 Australiërs, 131 Amerikanen en bijna 3000 Nederlanders. Zij werden aanvankelijk langs de spoorlijn begraven. Thaise, Birmaanse, Maleisische en Indonesische dwangarbeiders stierven eveneens bij duizenden – hoeveel precies zal wel nooit bekend worden. De Japanners hielden geen gegevens hieromtrent bij en voor ieder ander was het onmogelijk zulks te doen daarnaast verasten zij de lijken; doch 80.000 à 100.000 mensen hebben hierbij zeker het leven gelaten.

De spoorlijn is door de Thaise regering aangekocht vanaf het beginpunt te Ban Pong tot aan de grens met Birma en is nu een onderdeel van de Royal State Railways. De lijn is over dit gedeelte open voor algemeen spoorwegverkeer. Voor zover bekend wordt het in Birma gelegen gedeelte niet onderhouden. Er zijn zelfs berichten dat de lijn daar grotendeels opgebroken is.

Doel


De Japanse verbindingen waren afhankelijk van een lange en gevaarlijke zeeroute naar Rangoon via Singapore en de Straat van Malakka en van een weg (die geheel ongeschikt was voor langdurig zwaar wegtransport) van Rahong via Kowkareik naar Moulmein. In juni 1942 werd het besluit genomen om de spoorweg Rangoon – Moulmein te completeren met een verbinding van Moulmein naar Bangkok. Plannen voor deze lijn waren reeds voor de oorlog ontworpen, doch beide landen hadden de aanleg van deze verbinding laten varen. Meer dan 400 km spoorweg moest nog worden aangelegd van Thanbyuzayat in Birma naar Ban Pong in Thailand, door bergachtig land en oerwoud in een streek met een van de zwaarste klimaten ter wereld.

Het doel van de Japanners was om de spoorweg in 14 maanden of op zijn laatst tegen het einde van 1943 gereed te hebben. Zij gebruikten hierbij werkkrachten bestaande uit krijgsgevangenen, gevangen genomen tijdens de campagnes in Zuidoost Azië en de Stille Oceaan, en koelies die uit Maleisië en Nederlands Indië waren aangevoerd of in Thailand en Birma waren geronseld. Vanaf juni 1942 werden herhaaldelijk grote groepen krijgsgevangenen naar Thailand en Birma gebracht vanaf Java, Sumatra en Borneo. Twee werkgroepen, de één in Thailand en de ander in Birma, werkten van de einden van de spoorweg naar elkaar toe.


De lijn liep door de dichte jungle en langs berghellingen. Talloze bomen moesten worden geveld, teneinde de oerbossen te kunnen openleggen. Vele grote en kleine bruggen moesten gebouwd worden. De Japanners gingen vooral in het begin zeer primitief te werk. Het talud van de spoorbanen bestond bijna geheel uit zand. Er werden geen verstevigende lagen (zoals grind) aangebracht, hoogstens wat steenslag tussen de dwarsliggers.

De bruggen werden met spijkers en touwen in elkaar gezet. In de natte moesson spoelden dan ook gehele stukken dijk onder de rails weg en bezweken vele bruggen onder het watergeweld.

Begin

Toen de eerste krijgsgevangenen aankwamen bestond hun eerste taak uit de bouw van kampen te Kanchanaburi en Ban Pong in Thailand, en in Thanbyuzayat in Birma. Allereerst dienden verblijven gebouwd te worden voor de Japanse bewakers en deze regel bleef van kracht bij alle tussenkampen die achtereenvolgens langs de spoorweg werden gebouwd. Vervolgens werden de keuken en de hutten voor de werkploegen gebouwd en als allerlaatste een verblijf voor de zieken. Dikwijls werden krijgsgevangenen naar het werk langs de spoorlijn gestuurd nog voordat hun onderdak voltooid was.

Voedselvoorziening


Tijdens de gehele bouw van de spoorweg was de voedselvoorziening onregelmatig en totaal ontoereikend. Levensmiddelen werden aangevoerd, hetzij per scheepjes over de Kwai rivier of met vrachtwagens over een weg die niet veel beter was dan een verbeterd oerwoudpad, zodat een behoorlijke aanvoer op geen van beide manieren kon worden verzekerd. Groenten en andere bederfelijke waren, die lang onderweg bleven, waren onbruikbaar bij aankomst. Rijst was van zeer slechte kwaliteit, vaak vol maden. Vis, vlees, olie, zout en suiker kwamen slechts in minimale hoeveelheden aan.
Ofschoon het dikwijls mogelijk was om deze rantsoenen aan te vullen door aankopen bij de plaatselijke burgerbevolking, moesten de dwangarbeiders soms weken lang leven op weinig meer dan een klein dagelijks rantsoen van rijst met wat zout. Rode Kruis pakketten boden enig soulaas, maar deze werden steeds door de Japanners opgehouden. Malaria, dysenterie, beri-beri, cholera, tyfus en pellagra (een ziekte ten gevolge van gebrek aan vitaminen) kwamen veelvuldig voor onder de gevangenen en maakten vele slachtoffers.

Zieken

De Japanners eisten van ieder kamp – onafhankelijk van het aantal zieken – een bepaald percentage van de mankracht voor de werkploegen. Teneinde dit percentage te behalen eisten de Japanse kampcommandanten dat zelfs totaal werkongeschikten het kamp moesten verlaten; soms moesten zij er uit gedragen worden.

Zij die achterbleven werden ondergebracht in kamp-“ziekenhuizen”, die niet meer waren dan een paar oerwoudhutten. In de hoofdkampen, zoals Chungkai, Tamarkan, Non Pladuk en Thanbyuzayat bestonden “basis hospitalen”. Dit waren bamboe- of lemen hutten, waar officieren van gezondheid en Rode Kruis-soldaten zieke gevangenen in bescheiden mate mochten verzorgen.
Naar deze “basis hospitalen” werden de zeer ernstig zieken afgevoerd. Aangezien gezonde mannen hun zieke collega’s niet mochten vergezellen werden de zwaksten ondersteund door de minder zwakken.

Men “reisde” met allerlei middelen, soms liftend met een passerende vrachtwagen of met een rivierbootje.
Zowel in de kamp- als in de basishospitalen beschikten de artsen meestal niet over meer medicijnen en uitrusting dan zij met zich hadden kunnen meedragen. De Japanners verstrekten medicamenten noch medische instrumenten en ofschoon later zekere medische leveranties mogelijk werden gemaakt, waren deze toch altijd volstrekt onvoldoende. Gedeeltelijk werd de medische uitrusting door de officieren van gezondheid en de Rode Kruis-soldaten geïmproviseerd en voedsel en medicijnen werden clandestien gekocht. Langzamerhand ontstond er een soort organisatie waardoor ziekten beter konden worden bestreden. De toewijding, kunde en volharding van de medische staf heeft de levens van duizenden gevangenen gered.

Bombardementen


Op 1 oktober 1942 begon het werk aan de spoorweg te Thanbyuzayat en korte tijd later te Ban Pong. De twee werkploegen ontmoetten elkaar te Nike in november 1943. December 1943 was de spoorlijn – ruim 400 km lang – voltooid. Daarna bestond het werk langs de spoorlijn uit onderhoud en reparaties van schade, die toegebracht was door geallieerde bommenwerpers. Vele luchtverkenningsvluchten aan de Birmaanse kant begonnen in de eerste maanden van 1943, gevolgd door onregelmatige bombardementen. Deze bombardementen werden steeds veelvuldiger toen tegen het einde van 1943 treinen met Japanse troepen en goederen van Thailand naar Birma begonnen te rijden. De Japanners stonden de krijgsgevangenen niet toe de kampen te markeren (een witte driehoek op een blauwe basis), teneinde aan te geven, dat op die plaats een krijgsgevangenkamp was gevestigd. De meeste kampen lagen onmiddellijk naast de spoorlijn en in de nabijheid van bruggen of andere kwetsbare punten. Tijdens de raids waren de gammele bamboe- en takkenhutten de enige bescherming voor de gevangenen en onvermijdelijk waren er dan grote aantallen slachtoffers. Alleen al tijdens één raid in het gebied van Non Pladuk, waar het kamp gelegen was temidden van opslagplaatsen voor benzine, munitie en goederenwagons beschermd door luchtafweer, waren 95 doden en 300 gewonden te betreuren, omdat de gevangenen hun hutten niet mochten verlaten.

In maart 1944, toen het overgrote deel van de krijgsgevangenen in de basiskampen van Chungkai, Tamarkan, Kanchanaburi, Tamuan, Non Pladuk en Nakon Paton verbleef, verbeterden de toestanden tijdelijk. Onder meer omdat de Japanners verbaasd waren over de reactie van de wereldopinie op hun behandeling van krijgsgevangenen. Aangenomen kan worden dat zij zich inderdaad zorgen maakten over het grote aantal slachtoffers dat in 1943 was gevallen en zij spanden zich tijdelijk in om de behandeling van de gevangenen te verbeteren. Doch deze fase was spoedig voorbij.

Sterfte.


Vanaf mei 1944 tot aan de capitulatie van Japan in augustus 1945 werden herhaaldelijk werkploegen naar de diverse basiskampen gestuurd voor spoorwegonderhoud, om brandstof te hakken en om goederen langs de lijn te laden en te lossen. Andere werkploegen werden gebruikt voor het uithakken en aanleggen van wegen, sommige door maagdelijk oerwoud, of bij het aanleggen van defensiewerken. De behandeling van de gevangenen verslechterde wederom aanzienlijk. Ook de plaatselijke handelaren bezochten nog slechts zelden de kampen van de werkploegen omdat deze kleiner geworden waren en daardoor minder winstgevend. Ook in deze periode kwamen nog vele gevangenen om ten gevolge van ziekte en uitputting.

Totaal stierven van medio 1942 tot aan de bevrijding in augustus 1945 gemiddeld, 13 krijgsgevangenen en 32 koelies uit andere landen derhalve, 45 mensen per dag. Niet voor niets zegt men dat elke dwarsligger van deze dodenspoorweg een dode symboliseert.

Na de oorlog zijn de stoffelijke resten van de Britse, Australische en Nederlandse krijgsgevangenen (de Amerikanen werden allen naar Amerika overgebracht) die stierven tijdens de aanleg en het onderhoud van de Birma-spoorweg door de Britse gravendienst van de begraafplaatsen bij het kamp en graven langs de spoorweg, overgebracht naar drie oorlogskerkhoven. Op het Chunkai War Cemetery en het Kanchanaburi War Cemetery in Thailand rusten thans diegenen, die overgebracht zijn van het zuidelijk gedeelte van de spoorweg, van Ban Pong naar Nike. Op het ereveld te Thanbyuzayat in Birma rusten diegenen, die stierven langs het noordelijke gedeelte van de spoorlijn. Deze erevelden zijn aangelegd en worden onderhouden door de Commonwealth War Graves Commission, de grote zusterorganisatie van de Oorlogsgravenstichting.

Erevelden

De graven van de bijna drieduizend Nederlanders zijn als volgt over de drie erevelden verdeeld:

Thanbyuzayat 621
Kanchanaburi 1896
Chunkai 313

Oorlogsgravenstichting

Ook deze graven worden door de Commonwealth War Graves Commission verzorgd, op basis van wederkerigheidsregeling.
Voor nadere gegevens over grafliggingen, bloemleggingsregelingen en dergelijke kan men zich wenden tot de Oorlogsgravenstichting.

Hoofdkantoor Oorlogsgravenstichting
Zeestraat 85Kantoor Indonesië
2518 AA  Den HaagJl. Panglima Polim Raya 23
Postbus 85981Kebayoran Baru
2508 CR  Den HaagJakarta Selatan 12160
telefoon: 070-3633434telefoon: 021-770448