Ervaringen van Piet Bos
Ik ben Piet Bos, geboren in Soerabaja op Java in voormalig Nederlands Oost Indië. Daar werd ook nog een zusje geboren, maar na 2 jaar verhuisden we naar het bergland ten zuiden van Semarang, waar we op een sigarettenfabriek kwamen te wonen. We konden in de grote tuin, waar een rivier door liep heerlijk spelen. Jammer genoeg werd de fabriek na enkele jaren verkocht en afgebroken. Helaas hadden we toen alleen nog maar goede herinneringen aan een prachtige tijd.
Daarna gingen naar Nederland en zagen voor het eerst onze familie en ook nog sneeuw voor we naar weer naar Indië vertrokken. Je las wel over sneeuw in de leesboekjes, maar wat dat nu werkelijk was, wisten we niet. Na een maand was je met de boot weer in Indië en gingen we weer naar Soerabaja, waar we een huis betrokken, vlakbij mijn geboortehuis. Er stond daar een grote boom in de tuin, waar ik vaak in klom. Na een paar jaar vertrokken we weer uit Soerabaja. Nu ging het naar Batavia, waar het langst hebben gewoond en we in 1940 naar de middelbare school gingen. In mei waren de Duitsers Nederland binnengevallen en hadden Rotterdam gebombardeerd, waar vrij veel familie woonde. Gelukkig waren er geen slachtoffers in de familie, maar het duurde een hele tijd voor we dat te horen kregen. Voor de oorlog kwam er elke week een KLM-vliegtuig met post uit Nederland met al het nieuws. Mijn grootmoeder had 4 kinderen overzee en had het heel druk met al die brieven schrijven en beantwoorden. Op school en met sport ging het goed. Meestal gingen we in het weekeinde naar de bergen om een beetje af te koelen en te zwemmen, te wandelen langs meer of minder begaanbare paden.
Inmiddels was de toestand in de wereld ook niet beter geworden. Ook Japan begon allerlei eisen te stellen. Ze hadden veel olie nodig en daar was Indië rijk aan, maar die gebruikt werden voor de oorlog in China, werd dat door Engeland, de USA en door ons niet geleverd. Temeer omdat de Japanners de oorlog in China onbeschrijfelijk wreed voerden. De hele oorlog door hebben de Japanners de Chinezen zeer slecht behandeld. Toen de Japanners nog met de Amerikanen aan het onderhandelen waren, overvielen ze op een zondagmorgen – 7 december – op verschillende plaatsen – Pearl Harbor op Hawaii, de Filippijnen en Maleisië binnen.In Pearl Harbor lag een groot deel van de Amerikaanse vloot, maar dit waren voornamelijk oudere schepen, uit de eerste wereldoorlog. De modernere vliegkampschepen waren `voor een oefening` buitengaats en die hebben in het verdere verloop van de oorlog ook een belangrijk aandeel gehad.
Maar de opmars van de Japanners was nauwelijks te stuiten. Het enige wat we konden doen, was de olieinstallie´s te vernietigen, maar de Japanners waren daar niet van gediend en de militairen en burgers die hieraan hadden meegewerkt, werden de zee ingedreven en gemitrailleerd, waar de locale bevolking naar moesten kijken om ze te laten weten dat tegenwerking door de Japanners zonder mededogen zou worden bestraft.
Java werd in 8 dagen op de knieën gedwongen, toen gedreigd werd om Bandoeng – vol met vluchtelingen – te zullen bombarderen. Ondertussen waren de scholen uit de centra van de steden verhuisd, zodat we met twee scholen in één gebouw werden ondergebracht. De vroege school van 7 tot 11 uur en de latere van 12 tot 16 uur. Maar de latere school moest meestal naar de schuilkelder, zodat daar van het onderwijs niet veel terecht kwam, al probeerde men dat met rotatie te compenseren.
De Japanners kwamen om in Oost-Azië de Grotere Oost Aziatische Welvaartssfeer te vestigen. Daarvoor moesten alle herinneringen aan het Nederlandse gezag worden weggewerkt – er mocht op straat geen Nederlands meer worden gesproken, er mocht geen Nederlands onderwijs worden gegeven. We moesten wel voor elke Japanse militair blijven staan en voor hem buigen, maar dat moest iedereen, want die militair van soldaat tot generaal was een vertegenwooordiger van de Keizer en daar hoorde je netjes voor te buigen.Voor we daar allemaal – blank en bruin – achter waren, zijn er heel wat klappen uitgedeeld. Bij binnenkomst van plaats werden de Nederlanders in de inmiddels leeggemaakte gevangenis opgeborgen. In de grotere plaatsen werden de voornaamste burgers opgepakt. In Batavia de hoofdplaats waren dat er natuurlijk een aanzienlijk aantal, maar er waren ook een aantal naar Bandoeng gestuurd om daar de regering voort te zetten. Daarvan zijn weer een deel naar Australië gegaan, wat wij later hoorden, was mijn vader daar ook bij. Ha, die zit daar veilig, dachten wij, maar later bleek dat vlak na de landing van de Nederlandse vliegtuigen de Japanse jagers de vliegtuigen, de bagage en het NOI-archief in brand geschoten hadden. Gelukkig waren de passagiers er heelhuids uitgekomen en hadden zich verborgen in de schuilloopgraven.
Maar ik had toch altijd een gevoel, dat de Jap ons wel in zijn macht had, maar dat mijn Pa wel vrij was….! Na enkele maanden werden voor Japanse burgerambtenaren onze huizen gerekwireerd. We mochten onze kleren en een stel eetgerei meenemen. Verder moest het huis bewoonbaar blijven. Van het meubilair en de aankleding hebben we nooit meer wat teruggezien. We trokken in huis bij kennissen, maar ook daarvandaan verhuisden wij naar een “beschermde buurt” Ook met Europese stenen huizen, voldoende WC- en badkamerfaciliteiten. Eerst mochten we dagelijks het kamp uit, maar dat werd steeds minder en tenslotte mochten er niet meer uit. Daarna werd ons kamp bij een andere wijk ingeperst . En dit heeft tot het einde van het kamp voortgeduurd. De kamers werden steeds benauwder : eerst was je ruimte 2000 bij 90cm, inclusief je bagage om tenslotte te slinken tot 200 bij 60cm. Bij deze bekrompen afmetingen traden regelmatig ruzie`s op en steeg de prikkelbaarheid. Verder had de Jap allerlei pesterijen voor ons in petto. Er moest dan een strafappel worden gehouden, meest in de brandende zon. Er was altijd een ochtend- en een avondappèl. Het aantal gevangenen moest worden geteld. Er traden steeds verschillen op vaak omdat de kleinere soldaten mensen in de rij oversloegen.
Ook werden de Jappen gehinderd door rondrennende kinderen, waarvoor de moeders dan klappen kregen. Op de appels werden ook vaak gestraft, als er gesmokkeld was moest er net zolang op de appelplaats worden gestaan tot de schuldige(n) zich bekend maakten, die werden dan flink afgerammeld en daarna in een zinken golfmetalen hokje in de brandende zon, meerdere dagen zonder eten en drinken. Bovendien werd het hele kamp gestraft door enkele dagen geen eten te verstrekken. Soms had men in de keuken wat voedsel bewaard om toch nog wat eetbaars te toveren, al was het maar alleen voor de kinderen of zieken. De kwaliteit van het eten nam ook regelmatig af; vitamines, eiwit en andere noodzakelijke voedingsstoffen vertoonden flinke tekorten. Door deze tekorten traden verlammingen op, brandende voeten, vocht ophopingen in het lichaam. Mensen boven de 55 jaar hadden dan ook weinig kans op overleven. In de vrouwen- en kinderkampen overleden 1 op de 6 personen Bij de KNIL-mensen, gewend aan Indisch eten 1 op de 4 á 5. Bij de Engelsen 1 op 4 en bij de Amerikanen 1 op 3. Maar die werden ook gebruikt voor medische proefnemingen. Medicijnen werden sporadisch gedistribueerd. Ook kleding werd niet vervangen behalve af en toe Japanse onderbroek. Af en toe kwam er bericht van een familielid uit een ander kamp. Het kon een levensteken zijn maar kon ook een overlijdensbericht zijn. Onder zulke omstandigeheden was het goed om bij iemand troost te vinden. Er vormden zich groepjes onder de jongens – Kongsie´s – zoals Chinezen, die noemen, die elkaar door dik en dun bijstonden.
In maart 1944 werd de leiding van de kampen overgenomen door militairen; Het eten werd minder, de discipline strenger, vrouwen moesten in de tuinen werken en ander werk. Maar ook buiten de kampen werd honger geleden, omdat landbouwers werden opgeroepen voor werk voor de Jap, zoals de aanleg van wegen, spoorwegen en vaak nog minder te eten kregen dan militaire krijgsgevangenen. Bij hun steeg het sterftecijfer to 90%. Maar de Japanners trokken zich hier niets van aan.
De hygiëne werd steeds slechter en de ziekte dysenterie, nam steeds toe. Ik kwam te werken in de dysenterie afdeling en moest daar ontlasting met bloed en slijm opruimen. Gelukkig hadden we ontsmettingsmiddel, zodat ik met voorzichtigheid niet zelf met dysenterie werd opgenomen. Wel later met mazelen. Inmiddels was de leeftijd van de jongens, die eerst 14 jaar moesten zijn om naar het jongenskamp te worden gestuurd, verlaagd tot 11 jaar, of zelfs 10 jaar, want voor het gemak werd men op 1 januari allemaal een jaar ouder en al was men op 31 december 10 jaar geworden, de volgende dag 1 januari werd men administratief 11 jaar. Men kan begrijpen dat het afscheid van de jongens vaak met al of niet -ingehouden – tranen, die men dan ´s nachts de vrije loop liet gaan.
Door het gebrek aan insecticiden hadden luizen wantsen vrij spel. Toen daarover bij de Japanse kampcommandant werd geklaagd, wist hij daar wel wat op. Elke dag op het middagappèl moest men 20 luizen of wantsen inleveren, bij de soldaat die het appèl afnam. In het begin was dat niet zo´n probleem, maar na verloop van tijd werd het moeilijker om aan zijn tax te komen. Dit werd meteen gezien als luiheid en dat was een woord dat in het Japanse leger niet voorkwam en dat streng gestraft moest worden. De jongens van het huis, dat onvoldoende ijver zou hebben vertoond, moesten in 2 rijen tegenover elkaar gaan staan en elkaar in het gezicht slaan. Deden ze dat niet hard genoeg, dan deed de soldaat het wel even voor en dan was je nog verder van huis.
In augustus 1945 werd de Jap wat rustiger, sloeg niet meer zo om zich heen, we kregen wat meer eten en op 18 augustus vertelde de Japanse kampcommandant ons dat het de Keizer behaagd had om de gevechten stil te leggen. We hoorden ook dat er atoombommen waren afgegooid op Japan. We konden niet direct het kamp verlaten om naar de familie te gaan, want de Indonesiërs wilden de baas worden. Sommigen die toch in een trein waren geslopen, werden daaruit gesleurd en vermoord. Anderen werden nu in een Indonesisch kamp gestopt om tegen gevangen Indonesiërs te worden uitgewisseld.
Ondertussen was ik in het ziekenhuis terecht gekomen, waar even later ook mijn jongere broer werd opgenomen. Het leek op een blinde darm ontsteking, maar gelukkig zakte het weer af. Onze dokters wisten toen te organiseren, dat we naar een groot ziekenhuis in Bandoeng konden verhuizen. Daar ging alles goed. Maar wel kregen we af en toe ernstig gewonde Nederlanders ter opname, die al uit het kamp naar hun huis in de stad of in de bergen waren vertrokken om hun handel weer op te vatten. Het was een verdrietig gezicht om die mensen die elkaar na al die jaren weer gevonden hadden, weer alleen het ziekenhuis te zien verlaten. Na enige dagen vonden de Indonesiërs dat zij recht hadden op het ziekenhuis en de Nederlanders het ziekenhuis direct moesten verlaten, Maar na veel gepraat, Kwam men tot overeenstemming, dat de Nederlanders de gewonde Indonesiërs zouden behandelen. Er zijn er maar twee geweest. Inmiddels was mijn broer ook genezen en probeerden we contact te krijgen met de familie, maar voorlopig bleef iedereen op zijn plaats, want over de weg was het verkeer te gevaarlijk. We lieten ons inschrijven op een Catalina amfibievliegtuig en kwamen daarmee veilig aan in Batavia en werden per vrachtauto naar huis gebracht. Mijn zusje was jarig op die eerste november. Dus het was groot feest. Gelukkig hadden we allen het kamp overleefd, maar wel met enige littekens.