Gevangene van de Jap

Veertig jaar geleden capituleerde de laatste asmogendheid, Japan. Daarmee was een einde gekomen aan een vergeten oorlog, met vergeten soldaten, vergeten verzetshelden, vergeten vervolgingsslachtoffers. Ook nadat de atoombom een einde had gemaakt aan de Tweede Wereldoorlog, duurde de ellende in Nederlandsch-Indië nog voort, maanden, jaren. Terug in Nederland vormden de slachtoffers een onaangename herinnering aan een nationaal trauma: de strijd om en de teloorgang van de Gordel van Smaragd.

Integreren was de boodschap, en niet zeuren. Zeker niet over verzetspensioen. Dat komt er nu eindelijk wel, maar weer niet voor alle Indische verzetslieden.

“Wij hebben nooit een bevrijding gehad,” zegt zomaar een Indische Nederlander. Ferry Holtkamp werd in 1927 in Soerabaja geboren uit een Groningse vader en een Indische moeder. Veertien jaar was hij tijdens de Japanse inval. Tijdens de bezetting dacht hij: “Straks, na de bevrijding, dan is alles weer normaal.”
Maar de bevrijding bracht nieuw levensgevaar, nieuw lijden. Toen Ferry in Nederland aankwam, ontdekte hij al snel geen recht van spreken te hebben: “Zeur toch niet. Wij hebben het meegemaakt, de bonnen, de hongerwinter. Jij komt uit de tropen, lekker warm, de bananen groeien je de mond in. En dan viel al gauw het woord koloniaal. Een uitbuiter was je. En zo hebben ze het doodgedrukt.”

De psychosociale gevolgen van het leven van (Indische) Nederlanders onder de Japanse bezetting zijn nog maar nauwelijks onderzocht. Bij Ferry Holtkamp openbaarden zich pas na tientallen jaren de eerste gevolgen. Enkele jaren geleden leidde dat tot een crisis die hij op eigen kracht beheerste. Hij sloot zich gedurende enkele dagen op in een bovenkamer. At nauwelijks, sliep weinig. Hij beleefde alles opnieuw. Toen hij beneden kwam, had hij drie schoolschriften vol gepend met zijn belevenissen. Dat manuscript vormt de leidraad voor het verhaal van zo maar een Indische Nederlander, verzetsstrijder in het koninkrijk buiten Europa.

Tijdens de luchtgevechten om Soerabaja bevond Ferry zich in het havengebied. Alles om hem heen brandde. Door dekking te zoeken achter een uit de rails gelopen locomotief redde hij zich het leven. Rondom hem lagen de lijken van getroffen militairen. Om hun woede te koelen grepen Ferry en een paar vrienden de geweren en schoten op de vliegtuigen. Machteloze woede. Maar zo werd de daadwerkelijke deelname aan de strijd door een veertienjarige scholier een feit. Later op de dag schoot hij aan de zuidkant van de stad op Japanners die zich in de bomen verscholen hadden. Ferry Holtkamp beschrijft zijn herinneringen in de derde persoon: “Toen hij na goed richten schoot en een Jap uit de boom zag vallen, werd hij er misselijk van.”

Verschillende schoolvrienden zag hij sneuvelen. Zijn vriend Don stierf in zijn armen terwijl hij met koffie op weg was naar een militaire post. Die post bleek bij aankomst een bomkrater te zijn.

De volgende dag, 7 maart, leek de strijd te zijn beëindigd. Hij kreeg de opdracht naar huis te gaan. Zijn vader, in dienst van de marine, en zijn broer, in dienst van de luchtmacht, bleken het land te hebben verlaten. Op de achtste maart kwam het officiële bericht over de capitulatie. De intocht van de Japanse bezetters volgde. Ze werden luid toegejuicht door de bevolking die de blanke bevolking, maar ook, en misschien vooral de Indische Nederlanders, spottend aankeken. Ferry begreep er niets van.

Maar de volgende dag maakte Ferry deel uit van een verzetsgroep. Een groep zonder naam, zonder omvangrijke organisatie, het gevolg van een idee dat bij de Luchtbeschermingsdienst was geboren.

Er werd een wapenarsenaal aangelegd. Maar ook primitieve wapens bleken doeltreffend. De militairen van de zoeklichtbatterijen weden aangevallen met pijltjes, gedrenkt in de as van een miljoenpoot, afgeschoten met een blaaspijpje: “Op een avond werden acht zoeklichten vernield en evenveel Jappen gedood.” Er volgden meer en grotere acties. Een oliepijpleiding en vier grote olietanks werden opgeblazen. De exploderende olietanks vernietigden ook een Japans barakkenkamp, waardoor meer dan honderd Japanners in de vlammen omkwamen. Het verzet, gepleegd door een groep van vijftien man, nam meer en meer het karakter van een guerrilla aan.

Op 20 juli 1942 was het afgelopen. Ferry, net vijftien geworden, en de anderen werden gearresteerd. “We waren verraden door onze bediende die bij ons thuis sliep.” Rond middernacht werd Ferry verhoord. Het viel mee. Af en toe kreeg hij vuistslagen of werd hij met een knuppel geslagen. Tegen vijf uur in de ochtend werd hij weer in de cel gezet. (…) Wat wisten ze al van ons? Wisten ze iets of niets? Tegen acht uur werd hij weer gehaald. De handen werden hem op de rug gebonden. “Of hij de tune van radio Sidney kende. Ferry ontkende. De P.I.D.-er zette een koptelefoon op zijn hoofd.” Een fluittoon kwam in zijn oor. De man zette het geluid harder en harder aan. Die kwelling maakte hem gek (…). Het verhoor ging intussen door, zonder eten of drinken (…) terwijl ze voor hem zaten te eten en te drinken. (…) Door gericht met de knuppel op zijn hoofd te slaan, geraakte Ferry een paar maal buiten zijn bewustzijn. Hij werd letterlijk de cel in getrapt. Weer had hij angst.”

Fragment uit een interview, verschenen in Elseviers Weekblad, 1985

Vanaf de eerste bezettingsdag moesten de klokken anderhalf uur worden teruggezet, waarmee de Japanse tijd werd ingevoerd. Ook werd de Japanse jaartelling aangehouden, wat inhield dat 1942 in het vervolg met 2602 werd aangeduid. Direct na mijn arrestatie, samen met een twintigtal anderen, werd ik vanuit de commandopost van de Luchtbeschermingsdienst overgebracht naar het hoofdbureau van politie, waar ook de P.I.D. (Politieke Inlichtingen Dienst) zetelde. We werden ondergebracht in cellen, normaal bedoeld voor één gevangene, waar nu zes personen in werden ondergebracht. De cel was ongeveer 2.50 meter lang en ongeveer 1.75 meter breed. De cel was voor de helft zwart geteerd. Vanuit een getraliede deur was er uitzicht op een blinde muur. De cel moest gedeeld worden met inheemse criminelen. Het was er bijna altijd donker. Aan het plafond brandde een zwak lampje. Er was maar een mandikamer (badkamer) en een hurk-wc, waarmee sommigen niet overweg konden en hun behoeften in de cel deden. Die zondaars werden door de cipiers daarvoor danig afgetuigd.

Het eten was er slecht: ‘s-morgens en ‘s-avonds een beetje rijst en een stukje zoute vis en wat waterige “koppie toebroek” (zwarte koffie). Bestek was er niet. Voor de totoks (in het algemeen is “totok” de aanduiding van een blanke Nederlander) werd het een probleem met de hand te eten, zoals zij ook niet vertrouwd waren met het “tjebokken” (de billen schoonwassen met water na de toiletgang). Alles moest in een rap tempo gebeuren. Bij het baden bijvoorbeeld was het gebrul “lekas, lekas” (vlug, vlug) niet van de lucht. Je had nauwelijks tijd om een paar putsen water over je heen te storten. Een handdoek om je te drogen was er niet. Je moest zo snel mogelijk weer met zijn zessen de cel in.

De Kenpeitai te Soerabaja

Na enige tijd werden we overgebracht van het hoofdbureau van Politie naar het gebouw waar de Raad van Justitie was gevestigd en die door de Kenpeitai (Japanse militaire politie) werd beheerd.

allefotos_3-Voor-NaKenPeiTaiEr waren vijf of zes cellen, elk ongeveer 4,50 meter breed en ongeveer 7 meter lang, met hoekige spijlen. Bovenin brandde altijd licht, dat ook de naastliggende cel verlichtte. In elke cel scheen dus van twee kanten licht. De celdeur was niet meer dan anderhalve meter hoog, zodat je altijd diep moest buigen als een spleetoog je kwam halen voor een verhoor. Bij terugkeer kon je dan ook weer met een buiging bedanken voor de “goede behandeling” door de godenzonen van Tenno Heika (“Zijne goddelijkheid”, de keizer van Japan) die zo over je welzijn waakte.

Achter in de cel bevond zich een 20-liter petroleumblik dat als toilet diende. Voor hen die daar vlak bij lagen, was het een ramp. Het gebeurde namelijk nogal eens dat iemand met dichtgeslagen ogen ongewild naast het blik plaste. In die cel lag je tegenover elkaar met een smalle loopruimte in het midden. Per persoon had je er 30 a 35 cm. ligruimte. Overigens mocht je pas ’s avonds na tienen liggend in je cel doorbrengen. Het praten of zelfs fluisteren was verboden; bij ontdekking werd er collectief gestraft. Dat kwam er meestal op neer dat je elkaar gedurende een kwartier hard in het gezicht moest slaan. Ging dat niet hard genoeg, dan deden de bewakers dat nog eens dunnetjes over. Ze sloegen je met bamboestokken bont en blauw. Het maakte niet uit of iemand niet of nauwelijks kon lopen: ze sloegen je wel overeind. Verder moest je overdag in de cel de hele dag rechtop zitten. Leunen mocht niet. Af en toe mochten een paar man het “toilet” tussentijds ledigen. Je kon wel van cel twee, waarin ik zat, zo in cel drie, de vrouwencel kijken. Als je lag kon je elkaar met de vingers aanraken. Voor hen was het extra vernederend dat de bewakers konden toekijken als vrouwen het toilet gebruikten. Om 06.00 uur Javatijd – 04.30 uur Nippontijd – moest je snel, heel snel, naar buiten om je te wassen. Daarvoor moest je van een galerij afspringen, die ongeveer een meter boven de begane grond liep. Daar bevond zich een kraan, zo’n 50 cm boven de grond. Het behoeft geen betoog dat de toegetakelden er meestal niet in slaagden de kraan te bereiken. Binnen tien minuten moest je je gewassen hebben en naar het toilet geweest zijn. Dit alles onder het toezicht van bewakers die er duchtig op los mepten als het hun niet snel genoeg naar de zin ging. Zoals gezegd: per cel was niet meer dan tien minuten voor wassen en toilet uitgetrokken. Het ontbijt bestond uit thee met bladeren en een kommetje rijst overgoten met vissoep. Het geheel was grauw van kleur en stonk erbarmelijk; het waren meer graten, schubben en kieuwen dan vis en het smaakte bremzout. ’s Avonds was het weer hetzelfde. In die drie maanden, tot eind oktober 1942 veranderde er niets. Maar je had geen keus; je moest wel eten wilde je niet doodgaan. De bewakers wisten waar ons voer vandaan kwam. Het werd geleverd door het vlakbij gelegen Restaurant Singapore. Na de oorlog heeft de eigenaar het moeten bezuren! Wanneer je in de cel, ’s avonds na tienen, eindelijk mocht gaan liggen, was je nog niet zeker van je nachtrust. De bewakers bedachten wel iets om je wakker te houden door met stokken op de tralies te slaan of om iemand op te halen voor een nachtelijk verhoor. Zo’n nachtelijk verhoor betekende nooit veel goeds. De slachtoffers kwamen er van terug met de kleren vastgeplakt aan de plaatsen van het lichaam waar wonden geslagen waren. In de cel stonk het dan van de etter en het bloed. Zelf stonk je ook omdat je geen verschoning had. Op een dag in oktober 1942 werd aan familieleden van de gevangenen toestemming verleend om schone kleren te komen brengen. De namen van de gevangenen werden beurtelings afgeroepen om die kleren in ontvangst te nemen. Het waren meest vrouwen die kleding kwamen afgeven, maar ze kregen de mannen niet te zien. Ze moesten knielend, het pakje kleren voor zich uitstrekkend, de traptreden opkruipen, zo’n 15 a 20 treden.

Dit in het bijzijn van de bevolking die deze vernederende vertoning met gemengde gevoelens aanzag. Er waren er die met leedvermaak toekeken, maar er stonden ook mensen naar te kijken met tranen in de ogen, en die hun hoofd afwendden. Als tijdens het knielend beklimmen van de trap een vrouw wankelend steun zocht, moest ze opnieuw onderaan beginnen. Van mannen werd de aan hun wonden vastgeplakte kleding door de bewakers van het lijf gerukt, om de bebloede en stinkende vodden met de vrouwen mee te geven.

In die Kenpeitai-gevangenis zijn ook veel Indonesiërs gevangen gezet. Velen van hen zijn er mishandeld en doodgemarteld. In die gevangenis werd de menselijke waardigheid je ontnomen. Wat er na verloop van tijd van je resteerde was een beest zonder normen of besef. De tijd moest de wonden helen en je je menszijn teruggeven. Maar niemand zou meer dezelfde worden als voor zijn internering. Wat van een mens tenslotte overbleef, was vaak een individu vervuld van wantrouwen en met weinig of geen gevoel voor de ander. Een op zichzelf staand afstandelijk dier.

De 5de sectie gevestigd in het stadsdeel Kapassen

Tegen eind oktober 1942 werd onze groep ondergebracht bij diverse politiesecties. De 5de sectie was verdeeld over 8 cellen, die een dichte deur hadden, voorzien van een klein luikje van ongeveer 20 cm. Het waren eenpersoonscellen van ongeveer 2.50 x 2.10 meter, de ligbank inbegrepen. Sanitair in welke vorm ook ontbrak. Buiten de cellen bevond zich de luchtplaats, omgeven door een hoge muur en van boven met tralies afgesloten.

De cellen 4 t/m 8 herbergden elk 8 man, allen politieke gevangenen. Hun ligplaats was de kale vloer. De slaapgelegenheid was zo geregeld: twee man op de bank, kop aan kont, de andere drie aan drie tegenover elkaar. Het was zeer benauwd in die cel; het zweet liep met stralen van je lichaam. Om beurten ging je aan het luikje frisse lucht happen. Moest je plassen, dan ging je op de rug van een ander staan om door het luikje te wateren. Wanneer je heel nodig moest, dan schreeuwde je om een cipier om op je hoge nood te attenderen en bonkte je op de deur. Als hij kwam en de celdeur opende, ervoer je hoe de lucht van die opeengepakte groep mensen als een stinkende walm uit de cel wegdreef. Het was nu zaak om dat openstaan van de celdeur zo lang mogelijk te rekken om te kunnen ventileren en frisse lucht te happen. Wie het in zijn broek gedaan had, moest zijn spullen met water uitspoelen. Zeep was er niet. Was de vloer bevuild, dan moesten de gevangenen die met een bezem en wat water reinigen. Droog kreeg je het nooit, en schoon ook niet. Alles moest vlug, heel vlug zijn beslag krijgen. Daar kwam nog bij dat de cellen geen elektrisch licht hadden, zodat het verblijf er letterlijk in duisternis gehuld was.

Een keer per dag werd je met de hele groep gelucht. Daarvoor was ongeveer een uur uitgetrokken, maar dat varieerde afhankelijk van de luimen van de cipier. Soms duurde het luchten minder dan een uur, maar soms ook meer. Als in de hete cel net was schoongemaakt en je weer naar binnen moest, waren de hitte en benauwdheid er verstikkend en haast niet te dragen.

In de zeven maanden die we daar gevangen hebben gezeten – oktober 1942 tot mei 1943 – hebben we twee keer pakjes en schoon goed mogen ontvangen. Ieder kreeg een stel kleren, een stukje zeep, een klein handdoekje, een tandenborstel en tandpasta. Alles werd gecontroleerd op verboden waar. Tubes tandpasta werden uitgeknepen om te zien of er wat anders dan pasta inzat. Met kerstmis mochten familieleden van de arrestanten een krentenbroodje voor hen afgeven. De vrouw, moeder, zus of vriendin moest dan lijdelijk toezien hoe een agent met zijn klewang dat broodje grijnzend in stukjes hakte om het te controleren op smokkelwaar.

Je kon er niets tegen doen, je moest het machteloos aanzien en intussen groeide de haat in je. Intense haat. Het dagelijks voedsel werd geleverd door een Madoerees, die vlak bij het kamp een warong (eethuisje) had. Hij ontpopte zich tot een betrouwbaar contactpersoon tussen gevangenen en familie en vrienden buiten de sectie. Hij smokkelde nu eens een velletje papier en een potlood naar binnen, verstopt onder rijst, en nam dan weer een briefje mee naar buiten en bezorgde dat op het gegeven adres. Hij deed dit met gevaar voor eigen leven; we konden hem alleen met onze dankbaarheid betalen.

Het voedsel dat aanvankelijk drie keer daags werd verstrekt, werd al snel teruggebracht naar twee keer daags. Ook werd er regelmatig celcontrole gehouden. Dit alles ondermijnde onze lichamelijke en morele weerbaarheid in niet geringe mate.

Tijdens de kerstdagen van 1942 kregen we via het badkamergootje contact met de pas binnengebrachte vrouwen en kinderen. We hoorden hen in de aangrenzende cellen huilen. Op kerstavond klonken uit hun cellen kerstliederen die door de mannen werden meegezongen. Daarna zong een van de mannen, een zekere Van Gogh, het “Ave Maria”. Uit een van de andere cellen werd op dit lied ingevallen door een Sumatraan, Madjit.Die samenzang klonk zo mooi dat iedereen erdoor aangedaan was. De Ambonese vrouwen waren kort tevoren op de hoogte gebracht van de ellendige verdrinkingsdood in de Java-zee van hun mannen. Van de Madoerese etensbrenger hadden wij van hun dood gehoord.

De Ambonezen die zich op erewoord aan de Japanners hadden overgegeven, werden geïnterneerd. Vervolgens werden ze in strijd met het door de Japanners gegeven erewoord in varkensmanden gestopt, aan boord van een schip gebracht en met dichtgebonden manden in zee geworpen.

Wie in die cellen dit alles gehoord en meegemaakt hebben, zullen dat nooit kunnen vergeten. Deze gebeurtenissen blijven voor altijd in je geheugen gegrift!

1943 Werfstraat te Soerabaja

In mei 1943 weden de politieke gevangenen van de 5de sectie overgebracht naar de gevangenis in de Werfstraat in Soerabaja. Alle arrestanten die over verscheiden politiebureaus waren verdeeld, werden nu allemaal samengebracht in de gevangenis in de Werfstraat in afwachting van hun berechting. Onder die arrestanten waren vertegenwoordigers van verschillende etnische groepen, zoals Ambonezen, Javanen, Chinezen, Nederlanders en mensen van gemengd bloed. Onze groep werd ondergebracht in blok Singahan. Er waren vier grote cellen, twee onder en twee boven. Eén cel was voor de politieke gevangenen bestemd. In de Nederlandse tijd was een cel bedoeld voor 25 personen; nu werden er 125 à 150 man in ondergebracht. De cel was ongeveer 30 meter lang en ongeveer 6 meter breed.

De cel had getraliede ramen aan de voorkant en de celdeur was eveneens van tralies voorzien. Vlak bij de deur was een ton geplaatst die als wc moest fungeren. Er was een 50-liter waterton naast gezet met een klapperdop (nap van een halve kokosnoot) als drinkbeker en als schep om te gebruiken bij het tjebokken (de billen wassen na het ontlasten). Verder kreeg ieder een tikar (slaapmatje van gevlochten palmbladeren).

Het viel op dat als we gelucht werden of voor werkzaamheden elders buiten de cel werden gebracht, er een soort van “ruimtevrees “over ons kwam, waardoor we in groepjes dicht bij elkaar bleven klonteren.

Om niet de hele dag in de cel te moeten doorbrengen, mocht je op verzoek worden tewerkgesteld bij de productie van touw. Dat was geen plezierig werk, maar het leidde je gedachten tenminste af. In de productieruimte moesten we eerst grote balen sisal van zo’n 100 kilo van metalen banden ontdoen, vervolgens de lange plakken sisal tegen de muur losslaan, lospluizen en op stapels deponeren. Anderen moesten met een “inkal “(een voorwerp om draden te twijnen, ineen te draaien) de draden op de gewenste dikte draaien.

Dun draad vervaardigen duurde langer dan dik draad maken. Het pluizen van dat sisal was een rotwerk. Je gezicht, neus, ogen en oren zaten vol pluisstof. Door de scherpte van de sisal raakten je vingers ontveld. Wanneer je na de berechting veroordeeld werd tot werken in de touwfabriek, dan kwam je met 8 à 10 man aan een machine te staan die met de hand bediend moest worden, waarbij je voortdurend tot grotere productie werd opgejaagd. Dat gebeurde door iemand uit de eigen groep die daartoe door de Jap was aangesteld en “tamping” (sergeant) werd genoemd. Zo’n tamping was vaak niet te beroerd de rotanstok te hanteren bij vermeende lijntrekkerei van zijn ondergeschikten. We vroegen ons wel af aan welke kant die tamping nu wel stond. De tamping had macht over mensen. Voor zijn productieverhogende maatregelen ontving hij meer en beter eten dan de anderen. Datzelfde gold voor hen die over geld beschikten waarmee ze hoger administratief personeel omkochten om aan een goed baantje te komen dat meer eten opleverde. Zij genoten schaamteloos van hun extra porties terwijl de have-nots dit alles met lede ogen moesten aanzien en niet anders konden dan hun woede, minachting en wraakgevoelens op te kroppen. Deze profiteurs vormden weliswaar een kleine groep, maar hun namen werden in ons geheugen vastgelegd.

In het begin was het voedsel redelijk te noemen in de Werfstraat. Om 07.00 uur Japanse tijd, kregen we rijst met wat zoute vis en een mok thee. Dit “menu” werd herhaald om 13.00 uur en om 18.00 uur. Alleen kregen we er bij de laatste maaltijd nog wat sajoer (groente) bij. Zoals hiervoor al is opgemerkt, werd de voedselverstrekking al gauw tot twee keer daags teruggebracht. Ook de kwaliteit ging achteruit. Zo kregen we ’s morgens stijfselpap met thee en ’s avonds een portie minderwaardige zure rijst die met bedorven maïs was vermengd. Niet lang daarna werd het avondeten vervangen door “gaplek” : gedroogde stukjes grauwe cassave die smerig stonken.

Ondanks de verslechterende omstandigheden, waren er lotgenoten die de moed erin hielden en anderen stimuleerden vol te houden. Zo iemand was Henk Mussert die bij de gouvernements-marine had gewerkt. Hij was een blonde, enigszins kalende, tengere man die door zijn gedrag vaak slaag opliep maar niet klein te krijgen was. Hij was de gangmaker en sleepte anderen door zijn enthousiasme mee. Als hij het nu zo bekende wijsje uit de “River Kwai “floot, deed ieder mee. Zo hield hij bij ons de moed erin.

Op 5 augustus 1943 weden we in het voormalige meisjesweeshuis door de Jap tot gevangenisstraffen veroordeeld. Bij terugkeer in de gevangenis werd ieder kaalgeschoren. Burgerkleding moest worden ingeleverd. In ruil daarvoor kreeg je een roodbruine korte broek en bloes. Op de rug van de bloes stonden de letters R.P., afkorting van Roemah Pendjara (gevangenis). Daarbij werd ook een sarong (rok) verstrekt, een zwarte hoofddoek en een tikar (slaapmatje). Kort voordat we veroordeeld zouden worden, werden we overgeplaatst van blok B5 (Singahan) naar blok B2. Dit blok telde 8 cellen, 4 beneden en 4 boven. Elke cel mat ongeveer 15 x 6 meter. De ligplaatsen stonden ongeveer 40 a 45 centimeter boven de grond aan weerskanten van de lange zijde. Ertussen was een loopruimte van ongeveer 75 centimeter. In de cel bevond zich een hurk-wc, een bak water en een klapperdopschep.

Er waren zoveel gevangenen in de cel, dat er zowel op als onder de britsen moest worden geslapen. Het krioelde er bovendien van de wandluizen. Ze waren bruin van kleur en stonken vreselijk als je ze dooddrukte. Erger nog was dat je last kreeg van kleerluizen die overal in de naden van je kleren gingen zitten. In je broek of bloes zat één grote wriemelende massa.

Ze waren haast niet uit te roeien en veroorzaakten een bijna ondragelijke jeuk. Langs je hele gordel, je buik, je kruis en onder je oksels was je huid stuk gekrabd en dat veroorzaakte weer pijnlijke ontstekingen. Omdat we geen zeep kregen, was de hygiëne ver te zoeken. Er was wel zeep, maar die ging naar onze oppassers en naar de mannen met invloed. In 1943 heerste hier het principe van “Ieder voor zich en God voor ons allen “. Dat zal ieder die het meegemaakt heeft moeten beamen.

Wij stonden onder het gezag van een Javaanse crimineel die zijn macht over ons ontleende aan een band met een P erop om zijn arm. (Die P stond voor “poorman” / voorman). Hij werd geassisteerd door een ondergeschikte, een soort luitenant, die een band met de aanduiding NK om zijn arm droeg en die op zijn beurt iemand onder zich had die als een soort van sergeant een band met de T (van Tamping) droeg. Al deze baantjes werden door bepaalde bevoorrechten onderling geregeld. Zo slaagde een kleine kliek binnen onze groep erin een band met een “P” en twee banden met “NK” te versieren. Dat hier goed voor betaald was, staat buiten kijf. Deze lieden beschikten bovendien over een eigen aanhang van ongeveer zes man als een soort bodyguards.

Wat het eten betreft: in de loop van 1943 werden de porties steeds kleiner en slechter van kwaliteit. De stijfselpap die aanvankelijk redelijk dik en stevig was, liep terug tot een waterig papje. Soms werd kedelé (sojabonen) verstrekt, op zichzelf een welkome aanvulling op het schrale rantsoen, je kreeg het alleen zo nu en dan, in kleine hoeveelheden en dan nog halfgaar. Dan kauwde je er maar wat langer op alvorens dat spul door te slikken. Ik heb eens gezien dat iemand, gek van de honger, met zijn handen de onverteerde bonen uit het wc-gat peuterde, die even door het water haalde en ze vervolgens opat. Deze Javaanse stumper werd door de voorman en zijn helpers met een stuk hout bewerkt en met vuistslagen in de nierstreek op zijn nummer gezet.

Als je je eten had gehaald, moest je de cel weer in. Daarna kwamen de bevoorrechten met grote porties rijst, diverse gerechten en heerlijke sajoerans om dat godenmaal in ons bijzijn, met hun wachtende honden van meelopers gezamenlijk en schaamteloos te verslinden. Het was onbegrijpelijk dat je eigen mensen, verzetsmensen zoals zij zich noemden, zich aan dit soort gedragingen te buiten gingen. Onvoorstelbaar eigenlijk!

Buiten de cel bevond zich een mandi-bak (een bad) die ongeveer 15 meter lang was. Deze werd als bad en wasbak gebruikt. Op de rand van de bak lagen halve klapperdoppen waarmee je water over je heen kon hozen. Tezelfdertijd kon je er je kleren wassen, zonder zeep, en die in de zon laten drogen. In die tussentijd was je gedwongen naakt te lopen want je had maar een stel kleren.

Als daar gelegenheid toe werd gegeven, dan ging ieder met zijn tikar naar buiten om die in de zon te leggen en van wandluizen te ontdoen.

Eenmaal per dag en later twee keer in de week kwam de “ziekenverpleger” langs met het wondermiddel dat volgens de Jap alle kwalen genas, namelijk een vingerhoedje kalkwater. De kerel die dat verstrekte had net zoveel verstand van ziekteverschijnselen als een aap van wiskunde. Zelfs een Chinese jongen bij ons in de cel die er erg aan toe was, werd niet met de juiste medicijnen geholpen. Hij leed aan syfilis, zijn neus was erdoor weggerot. Op die plek was een groot gat ontstaan, afgrijselijk om te zien. Pas toen hij zo ziek was dat hij niet meer op zijn benen kon staan, werd hij afgevoerd.

Als politieke gevangene werd je extra in de gaten gehouden en gescheiden van de “gewone “criminelen. Je bezat niets meer; het beetje dat je bij je gevangenschap had mogen meebrengen, was tot nagenoeg niets teruggebracht. Alle kontakten met de buitenwereld waren verbroken. Van een oude Ambonese bewaker, oom Siahaija, kreeg je af en toe wat berichten door over het verloop van de oorlog. Hij durfde het aan af en toe een stukje uit een Indonesische krant binnen te smokkelen. Dat was in een woord: geweldig!

Gevangenis Soekamiskin te Bandoeng

Medio september 1943 werden we overgeplaatst naar de gevangenis Soekamiskin in Bandoeng. Die gevangenis beschikte over vier vleugels, elk van twee etages. Centraal in het complex bevond zich het kruisgebouw, waar alle vier vleugels op uitkwamen en waar ook het cipierverblijf was.

Langs de buitenmuren bevonden zich diverse werkplaatsen, te bereiken via een langs de werkplaatsen lopende galerij. Links en rechts van de poort waren kantoren van directie en administratie, een aantal opslagruimten, het dokterskamertje, het ziekenzaaltje en lijkenhuis. Verder waren er nog bergplaatsen voor landbouwgereedschappen en de centrale keuken. Binnen- en buitengebied van de gevangenis werden gecontroleerd vanuit wachttorens op de hoeken van het complex. De cellen op de bovenverdieping waren oorspronkelijk bedoeld voor meerdere personen, de cellen op de begane grond voor één persoon. Elke cel beschikte over een echt toilet, een wasbak met kraan, een bergplank en een bed met matras (later vervangen door een tikar).

Iedere dag werd een corveeploeg aangesteld, belast met de voedselverstrekking. Die was twee maal daags: ‘s-morgens was het steevast stijfselpap, ’s avonds was er wat meer variatie: slechte rode rijst met rottende maïs of gaplek (cassave). Soms was er wat sajoer (groente) bij en heel af en toe een minuscuul stukje vlees. Aan hen die buitencorvee op het land hadden, werd thee of warm water verstrekt.

Om 07.00 uur was het opstaan. Nadat je je mokje stijfselpap had binnengewerkt, moest je aantreden bij de poort. Daar werd het Japanse volkslied gezongen, waarna we gymnastiek moesten doen op de maat van een melodie die van een grammofoonplaat werd afgedraaid. Iedere dag dezelfde muziek. Tijdens de gymnastiekuitvoering werd je gecontroleerd en vaak hardhandig gecorrigeerd door bewakers van Koreaanse, Formosaanse en Javaanse komaf.

Wanneer je je dan zonder al te veel slaag wakker en fit had gegymd, moest je met de andere buitenwerkers enkele handkarren van materiaal voorzien en kreeg je als corveeër gereedschap verschaft, zoals patjols (spaden), houwelen en sikkels om gras en riet mee te snijden.

Bij het bewerken van de velden werden de ploegen in rijen in de breedte van het te bewerken land opgesteld om het veld als collectief in een zelfde tempo te bewerken, waarbij de zweep werd gehanteerd om er de vaart in te houden. Een plaag was het als er alang-alang (hoog rietgras) gekapt moest worden. Je was blootsvoets en op je knieën werken door en over dat harde stoppelveld, was geen pretje.

Het materiaal waarmee je moest werken was vervaardigd uit bandijzer en was waardeloos om mee te snijden. Je hakte je wezenloos om door dat taaie, vlijmscherpe rietgras te komen. In de gloeiende zon viel dat niet mee, temeer niet omdat je meestal met bloot bovenlijf werkte om je bloes te sparen.

Wanneer je erg dorstig was, bracht je een net gekapte stengel snel naar je mond om er een paar druppels sap uit te zuigen. Er was voortdurend geschreeuw van bewakers om je tot spoed te manen en steeds werd daarbij de rotan stok of geweerkolf gehanteerd. In het algemeen waren de bewakers totaal onberekenbaar. Hadden ze een goede bui, dan mocht de ploeg even rusten, ja soms werd daarbij zelfs wat rokerij uitgedeeld. Maar vaker kwam het voor dat een Japanse of Koreaanse oppasser om een wissewasje plotseling in drift ontstak en in een minutenlange woede-uitbarsting er op los ranselde.

Tegen de avond, als de ploeg de poort naderde, moest je je helemaal uitkleden en zo langs de poortbewaking lopen. Was er iemand bij die er smerig uitzag, of erg stonk, dan volgde er prompt een pak slaag. Eén van de gevangenen had door een verzakking een enorm uitgerekt scrotum. Die man was bij de poortcontrole elke dag het slachtoffer. Ze vroegen hem wat hij daar wel mee smokkelde in die zak tussen zijn benen, terwijl ze er met bamboestokken tegen sloegen. De stumper kon zich niet verweren. Tenslotte maakte hij een eind aan zijn leven.

Als je buiten werkte en over wat geld beschikte, kon je soms via de bewakers die langs de route woonden een ei of wat sambal kopen en dat binnen de poort weer verkopen. Suiker en koffie waren gewild, maar vooral sambal of lomboks (Spaanse pepers) waren in trek omdat ze veel vitaminen bevatten. Wanneer je gesnapt werd met smokkelen door de bewakers Soetara met de zweep of zijn kompaan Soemantri, dan moest je alle smokkelwaar ter plekke opeten onder het in ontvangst nemen van zweepslagen.

Het was ook mogelijk ongestraft een centje bij te verdienen, bijvoorbeeld door suikerzakken te vouwen voor 1 cent. Er waren er die suiker verkochten die eerst nat gemaakt was, waardoor er minder suiker in een ons ging. Een klein zakje kostte al gauw 1 gulden, een heel bedrag voor die tijd.

In het kamp waren werkplaatsen waar onder andere papier werd vervaardigd; in een volgende fase werden hier schriften van gemaakt. Verder was er een smederij, een mandenvlechterij en een houtbewerkingsloods. Dan was er ook een groentetuin waar speciaal voor de Japanners groenten werden verbouwd, zoals tomaten, lombok, meloen en waluh (pompoen). Hier kon niemand bij omdat de tuin met een hek en gaas was afgezet.

Het ziekenzaaltje stelde weinig voor. Behalve kalkwater waren er geen medicijnen. De meeste patiënten leden aan dysenterie, een ziekte waaraan velen overleden. Als een dode was weggehaald werd zijn vervuilde tampatje (plek, ligplaats) meteen door de volgende zieke ingenomen. Het stonk behoorlijk in het ziekenzaaltje. Behalve lijders aan darmklachten lagen er ook malariapatiënten en mensen met smerig uitziende open wonden, de gevreesde tropenzweren die bijna niet te genezen waren. De wonden zaten vol etter, het vlees was weggerot. Vele gevangenen leden aan deze zweren, maar als je ermee naar het ziekenzaaltje werd verwezen, wist je dat het einde nabij was.

Aanvankelijk werden de doden in een eenvoudige houten kist begraven, maar al gauw werd de kist vervangen door een tikar. Het kerkhof lag buiten de gevangenis, bij de sawah’s. Voor zo’n begrafenis werd er een kerkhofcorvee ingesteld: enkele mannen die de doden op een kar naar het kerkhof reden en daar een graf moesten delven. Het gereedschap waarmee dat moest gebeuren was slecht: stelen van patjols braken of het blad raakte los in de harde grond. In zo’n situatie werden soms twee of drie doden samen in een kuil gelegd.

Het kon ook gebeuren dat je werd aangewezen om in de zagerij buiten het kamp te werken. Met een groep lotgenoten moest je zware boomstammen via katrollen omhoog hijsen of wegrollen, een karwei dat niet zonder gevaar was. Als er iemand struikelde of gewoon niet meer kon, kwam de rest van de groep onder onevenredig zware druk te staan. Lag zo’n stam eenmaal op zijn plaats, in bokken, een paar meter boven de grond, dan moest één man boven en één beneden met een lange bladzaag aan de slag om planken te zagen. Er werd vaak van plaats gewisseld wegens het zaagsel dat in neus, ogen, oren, en mond drong. Het was heel zwaar werk, je hield het nooit lang vol.

Binnen de muren van de gevangenis werden ook Djarakbomen geplant (Djarak is de naam van de wonderboom, Ricinus communis). De vruchten daarvan waren stekelig; van de pitten werd olie gewonnen, ricinusolie, ten behoeve van de machines van de Jap. Geroosterd smaakten die pitten best, maar ze werkten sterk laxerend en als je er te veel van at kon dat funeste gevolgen hebben.

Een andere manier om aan wat extra voedsel te komen deed zich voor vlak voor de regentijd begon. Er was dan een overdaad aan larongs, vliegende mieren, die heel vet waren. Ze werden als een lekkernij beschouwd. Vooral ’s avonds kon je zien hoe hele zwermen op het licht afkwamen. We zetten dan een bak water in de cel, deden het raam open, zodat de larongs op het lamplicht in de cel afkwamen, vervolgens deden we het licht uit en nadat het even later weer aangeknipt werd, konden we zien dat die larongs in het water waren terechtgekomen. Onder een kaarsje of oliepitje werden ze in de mok geroosterd en opgegeten. Ze smaakten prima! Zo werd buiten de gevangenis naarstig jacht gemaakt op grote witte boomwormen. Ze werden even in de hete as gelegd en verorberd. Ze smaakten naar ei. Honger maakt rauwe bonen zoet, wordt wel gezegd. Dat ging in onze situatie zeker op: bijna alles wat maar enigszins eetbaar was, werd gegeten.

De conditie van de meeste gevangenen was bedroevend. De meesten waren zo vermagerd, dat hun armen en benen niet meer dan botten met een velletje erom waren geworden en hun borst met de afgetekende ribben op een wasbord ging lijken. De gezichten waren sterk ingevallen, de ogen stonden dof. Velen maakten een afgetobde indruk. Er waren ook mannen die er zogenaamd goed uitzagen met hun door de oedeem opgezwollen benen, buik en gezichten. Zij vooral moesten op hun hoede zijn voor wonden, want in hun geval betekende dat het einde.

Velen waren er beroerd aan toe, maar als je goed oplette, kon je aan de ogen meestal wel zien hoe erg ze ervoor stonden. Er waren er met een doffe, nietsziende blik. Zij hadden alle hoop al laten varen en hadden in feite het hoofd al in de schoot gelegd. Maar er waren ook anderen, die het ondanks alle ellende vertikten het op te geven. Zij bleven in de overwinning geloven; hun ogen straalden dat vertrouwen uit.

In schrille tegenstelling hiermee waren er ook goed doorvoede gevangenen in de gevangenis. Het waren de personen die over geld, veel geld beschikten en met behulp daarvan via omkoping van bewakingspersoneel aan voldoende eten en drinken konden komen. Zij konden zelf koffiezetten, zij hadden zeep en beschikten over medicijnen. Vooral dat laatste kwam zogezegd uit een andere wereld, voor de meeste gevangenen waren medicijnen onbereikbaar, iets uit een ver verleden. En daar liepen dan die bevoorrechten die er goed gekleed en voldaan uitzagen, die geen gebrek kenden. Meestal behoorden zij tot een gesloten kliek of een commissie die maar één streven had: Ik, ik, ik, en nog eens ik; de rest kon barsten.

Je zag die volgevreten kerels wel, maar je stond machteloos, je kon er niets tegen doen, je had het bovendien te druk met jezelf, met iedere dag weer zien te overleven. Wel is het zo, dat onder de groep misdeelden veel meer solidariteit heerste. Je trachtte elkaar erdoor te slepen, je deelde voedsel met je maat. In die omstandigheden werden vriendschappen voor het leven gesloten tussen mensen die 100% vertrouwen in elkaar hadden.

Voor die corrupte groepjes koesterde je alleen maar minachting en haat. Je kon bijna niet geloven dat ook zij politieke gevangenen waren. Na de oorlog waren zij de aan de medegevangenen gedane toezeggingen ook weer snel vergeten, kenden hen niet meer. Eergevoel hadden zij niet.

Cheribon, Koeningan (1944)

En weer gingen we op transport. Zoals gebruikelijk wist je niet waarheen. De handboeien gingen weer om evenals de lange kettingen waarmee een aantal gevangenen met elkaar verbonden werden. Om circa 10.00 uur vertrokken we met geblindeerde vrachtauto’s naar het spoorwegemplacement, om aldaar in eveneens geblindeerde wagons overgeladen te worden. Naarmate de dag vorderde werd het verstikkend heet daarin. Op het balkon van de wagon werd een bak water gezet; daaruit mocht je eenmaal water halen. Binnen de wagon begon het in de loop van de dag enorm te stinken, omdat sommigen hun behoeften niet konden ophouden en maar alles lieten lopen. Pas in de avond vertrok de trein. ’s Nachts kwamen we in Cheribon aan.

Hier werden we snel overgeladen in vrachtauto’s die ons naar de plaats van bestemming brachten. Hier moesten we ons opstellen, werden we geteld en nog eens geteld, werden geadministreerd en tenslotte over twee cellen verdeeld. In zo’n cel lagen ongeveer 200 man praktisch boven op elkaar. Je beschikte er over een stuk tikar die kon dienen als ligmat of als deken. Omdat we sterk vermagerd waren, voelde de kille ochtendwind die van de helling van de berg Tjareme kampwaarts woei, rillerig koud aan. We konden er ons niet op kleden, want je had niets meer dan wat je aanhad.

In deze gevangenis werden we tewerkgesteld in de tenoenan (weverij), ver van de bewoonde wereld. Van wat er buiten het kamp gebeurde hadden we geen weet, laat staan van de oorlogshandelingen. Hier drongen geen berichten van de buitenwereld door. Waar wij nu in terecht waren gekomen werd door ieder als een onmenselijk oord ervaren waar anarchie heerste. Hier kenden de bewakers geen mededogen. Het ging hier louter om overleven, waarbij menselijke normen en waarden geen rol speelden. Voor veel veroordeelden lag hier hun eindstation. Hun thuiskomst zouden zij niet meer meemaken.

In de fabriek werd garen gesponnen, waarna dit op de weefmachines tot verband en katoenen stoffen werd bewerkt. Zo’n weefmachine was aan een kant open, zodat je eventuele haperingen snel kon verhelpen. Als er bijvoorbeeld een draad knapte, moest je, diep bukkend, het losse eind uit de machine halen, de draad weer verbinden en zo snel mogelijk het werk vervolgen. Dat was niet altijd zonder gevaar, zoals mijn slapie, een zekere Roeslan Abdoelgani, tot zijn schade moest ervaren. Deze man die vast zat wegens subversieve acties als lid van de P.K.I. (Partai Kommunis Indonesia), moest eens een gebroken draadje lassen, waardoor hij diep moest bukken. Bij het overeind komen werd hij door een duizeling overvallen en zocht hij steun. Hierbij kwam zijn rechterhand tussen de tandwielen van de machine die weer was gaan lopen. Zijn hand kwam klem te zitten en moest met hulp van anderen worden losgetrokken, wat hem een paar vingers kostte plus een pak slaag wegens “sabotage”.

Een soortgelijk ongeval overkwam Alex Dumas, een jonge inspecteur van politie uit Soekaboemi. Ook hij verloor vingers tijdens het lassen van gebroken draden. Om de voortdurend knagende honger te stillen, sneden we met een scherp voorwerp een reepje van de drijfriem af, deden dit in een blikje dat we in de stoom zetten en na enkele minuten was het reepje in de conditie om gekauwd en gegeten te worden.

Opzij van de fabriek bevond zich de machinekamer die bediend werd door ene “Paatje Selosse”. Hij moest ervoor zorgen dat de grote stoomketel de kracht leverde om de machines via diverse drijfriemen in bedrijf te houden. Per dag werd niet meer dan 10 à 15 minuten rust gegeven. In de fabriek was je omgeven door een grote wolk van fijne deeltjes katoenstof. Niet alleen ademde je dit in, je ogen en oren zaten er ook vol mee. Ter compensatie werd soms wat lauw water uitgedeeld.

Om 18.00 uur werd gelegenheid tot baden gegeven, maar afdrogen was er niet bij. Een handdoek had je niet en kreeg je ook niet. Daarna kwam de warme hap. Die kon nogal eens verschillen. Zo kreeg je de ene keer “gatoel”, een mengsel van gestampte rijst, water, cassave en gestampte rode steen; en de andere keer kreeg je uit de modder getrokken waterhyacinten die compleet met blauwe bloemen, wortel en blubber er nog aan, met water werden aangelengd en in een ton verwarmd. “Gendjer “heette dit spul.

Nog geen kwartier daarna werd je de fabriek weer ingejaagd tot 22.00 of 23.00 uur. Die laatste uurtjes vooral waren zwaar. Dan was de vermoeidheid het ergst. Zat het werk er eindelijk op, dan strompelde je naar je cel en viel je als een blok in slaap. Voor je het wist was het weer dag en begon het hele getob opnieuw. Ook de zaterdag was een werkdag. Zondag was je vrij van fabriekswerk, maar je moest wel tot 16.00 uur buiten op het land werken, bijvoorbeeld sawah’s aanleggen, oebi’s, terongs (aubergines) of cassaves oogsten en oh wee als er iemand een oebi achterover drukte en daarop betrapt werd. Dan werd er collectief gestraft. Dat kon van alles zijn. Bijvoorbeeld elkaar langdurig in het gezicht slaan of ieder tien rotanslagen toedienen of gekort worden op het eten.

Op een dag werden de politieke gevangenen overgebracht naar getraliede kooien waarin je met zessen verbleef. Die kooien stonden achter in de gevangenis. De bovenkant ervan was met dik hout afgesloten. In de kooi was een stenen bed, waar je met z’n tweeën, kop aan kont op zo’n 60 centimeter kon liggen, terwijl de vier anderen een plaats op de aarden grond moesten zoeken. Een kant van de kooi werd begrensd door een muur waarin de smalle toegangsdeur was opgenomen. In een hoek was een hurk-wc met een niet passend deksel. Als het regende kwam alle viezigheid naar boven, de cel in. Via die afvoer kwamen grote rode of bruine duizendpoten en ander ongedierte zoals kakkerlakken naar binnen. De meesten van ons hadden geen draad meer aan hun lichaam, waren volkomen naakt. Het was net een kooi voor roofdieren. Het zal medio juni 1945 zijn geweest dat we hierin belandden. Het was de tijd dat de Japanners zware verliezen in de strijd leden. Dat werd vaak op ons afgereageerd. Ze waren dan volstrekt onberekenbaar. Maar los daarvan waren er de straffen en pesterijen.

Zo was er in die gevangenis ook een mandibak waarin de Jap goerami’s (zoetwaterkarpers) kweekte voor eigen gebruik. Als er iemand gesnapt werd die zich, gek van honger, niet had kunnen beheersen en een vis probeerde te vangen, dan had die sadistische spleetoog de volgende straf in petto. In een kleien bak met water werd een vis gedaan. Als je die kon vangen, mocht je hem opeten. Onder bepaalde voorwaarden althans. Het slachtoffer werd met een elektriciteitssnoer aan pols of enkel verbonden. Het andere eind van het snoer met stekker werd door de Jap bediend. Het “leuke” bestond hierin dat als het slachtoffer de vis trachtte te grijpen hem stroomstoten werden toegediend, zo hevig dat hij tegen de grond sloeg en spastische stuiptrekkingen maakte. Deze strafoefening werd een paar maal herhaald. Het maakte kennelijk niet uit hoe de man er aan toe was, of er levensgevaar was. Als de executeur er maar lol van had. Tegenover gevangenen konden Japanners straffeloos doen waar ze zin in hadden.

Het moet in augustus 1945 zijn geweest, dat we tijdens een korte pauze zagen hoe bij de administratie grote vuren werden aangelegd. Kennelijk was men bezig belastende papieren te vernietigen. Onder de gevangenen gonsde het van de geruchten. Daarnaast voelde je dat je nu extra op je hoede moest zijn. Het onberekenbare gedrag van de Japanners kon tot alles leiden. Je had geen enkel benul van dag, datum en tijd, laat staan dat we wisten hoe het er met de oorlog voor stond. Zo afgestompt waren we. Op een dag hoefden we niet naar de fabriek, we hoefden geen gezamenlijke ochtendgymnastiek te doen, en we hoefden het Jappenlied niet meer te zingen. We moesten in onze kooien blijven en konden slapen, slapen. De geruchtenstroom hield aan, maar niemand die het precies wist. Totdat er tot twee keer toe een vliegtuig overvloog, een B-25 Mitchel bommenwerper zoals later bleek, met de rood-wit-blauwe vlag op de romp geschilderd en die bij wijze van groet met zijn vleugels schommelde. Er werd geschreeuwd, gejuicht, gehuild. Het volkslied werd gezongen met schorre stemmen. Ja, nu was het echt zo ver; de krompoten waren verslagen! Nog even lui, hou vol. Nog heel even en dan verlaten we de rotzooi hier en gaan we naar huis. Men omarmde en feliciteerde elkaar onder het roepen van: We hebben het gehaald! Hoe anders zou het lopen. Niemand kon toen vermoeden dat de geallieerden ons nog een smerige verrassing zouden bereiden die vele slachtoffers zou maken.

Vreugde en blijdschap

Kort na het overvliegen van dat vliegtuig ontvingen we bezoek van een groep militairen in voor ons vreemde uniformen. Er was ook een vrouw in uniform bij. Het gezelschap liep langs en tussen de kooien. Wij waren uitzinnig van vreugde, riepen, huilden, smeekten om even een hand te mogen schudden, om zo als het ware de vrijheid aan te raken. Er werd om sigaretten gevraagd. Maar ze keken ons nauwelijks aan, verdwenen zonder enige vorm van contact weer uit het zicht. We begrepen het niet. Dit kon toch niet waar zijn. Waarom reageerden zij zo afwijzend? Het werd stil, het gebeurde moest nog bezinken…. Was het wel gebeurd?

De reactie kwam even later. Er gebeurde van alles om uiting aan de teleurstelling te geven. Men huilde en snikte het uit van ellende en voelde zich verraden en door de geallieerden in de steek gelaten. Er waren er die in hun wanhopige woede hierover met hun hoofd tegen de tralies bonkten en zich aldus verwondden. Er waren er die een hartaanval kregen of compleet gek schenen te worden. Anderen stonden sprakeloos te staren in de richting waarheen onze “bevrijders “waren verdwenen. Bij velen liepen de tranen over hun smerige afgetobde gezichten. De aanvankelijk uitzinnige blijdschap was in een grote tragedie omgeslagen. En dat allemaal in nog geen tien minuten. Het gezicht van die vrouw in uniform kan en zal ik nooit vergeten. Het was Lady Mountbatten. Zij was het die aan het hoofd van de groep Britse militairen ons was komen inspecteren. Wij, Indische mensen, waren nog niet van hen af.

Het was op 10 oktober 1945 dat wij door leden van de P.K.I. (Partai Kommunis Indonesia) werden bevrijd. Eindelijk konden we naar huis. Er werd ons wat geld toegestopt voor onderweg. Bij het vertrek zagen we het hoofd van een Japanner prijken op een toembak (lans, gepunte speer).

Een of twee vrachtauto’s pendelden tussen de gevangenis en het station in Cheribon. Wie er niet bij kon, ging alvast maar lopen. Weg van dit verschrikkingsoord. Je verkeerde in een roes, kon nauwelijks bevatten dat je vrij was. We hadden ook niet geweten dat er vooraan in de gevangenis een vrouwenblok was. Op het station gebeurde ook van alles. Er waren mensen die je te eten gaven of bij wie je het kon kopen. Het maakte niet uit wat, als je maar te eten had. Ondanks waarschuwingen voorzichtig te zijn met eten en je vooral niet te overeten, waren er toch een paar die zoveel hadden geschranst dat ze eraan overleden.

Wat ons bovendien verraste was dat de bevolking ons over het algemeen vijandig gezind was. Twee dagen na de capitulatie van Japan had Soekarno de Republiek Indonesia uitgeroepen. Daar hadden wij geen weet van. Er werd met rood-witte vlaggen gezwaaid en vanaf die dag galmde de kreet “Merdeka” (Vrijheid) je overal tegemoet. Het waren vooral “pemoeda’s” (jongeren) die met roentjings (bamboe-speren) bewapend agressief optraden.

Wij snapten het niet. Door deze situatie werden wij volkomen overrompeld.

De stad zelf zag er verwaarloosd uit, maakte een onderkomen indruk. Ook de bevolking was er slecht aan toe. Op de grond, op straat zaten of lagen haveloze mensen. Om in de trein te komen kregen we een pasje. Bovendien moest je een speldje met de republikeinse kleuren rood-wit op je borst dragen (en anders duwden ze er een in je borst). Wat maakte het uit. Je ging naar huis, daar ging het om. Daarom duldden we het ook dat we werden bespuwd door die republikeinse jongeren. Je gezicht zat onder het speeksel; je mocht het er niet afvegen.

De reis via de noordelijke route duurde drie dagen. Aan het eind van de tocht was je op, doodop. Eindelijk was je er, station Soerabaja! Bij een kraan ging je eerst alle troep eraf spoelen, en daarna maar weer lopen, de anderen achterna, tot je bij het Rode Kruisbureau was waar je je moest laten administreren. Hier kwam je weer in een gekkenhuis terecht.

Op 13 oktober 1945 kwam ik thuis. Drie dagen later, op 16 oktober, werd ik door een vijftiental pemoeda’s van huis gehaald en naar de Simpang-club gebracht en daarna naar de gevangenis in de Werfstraat. Merdeka, merdeka….! Nog was de ellende niet voorbij. Integendeel: het begon opnieuw.

Persoonlijk verslag van F.H.H.Holtkamp, in 1997 bewerkt

16 oktober 1945:

Ze waren aan tafel gezeten toen ze een vrachtwagen hoorden stoppen. Met veel kabaal drongen een stuk of tien Javanen binnen in allerlei uniformen, gewapend met geweren, klewangs en bamboesperen. Ze kwamen hem halen. Hij zou geïnterneerd worden. Even later werd hij meegesleurd. Buiten zag hij zijn vriendin Anja staan. Ze huilde. Dit was het laatste dat hij van haar zag. Ook zij zou vermoord worden na op een afschuwelijke manier te zijn misbruikt. Bij de Simpang-societeit werd Ferry tussen vijftig andere gevangenen opgesteld. De bewakers sloegen op hen in met knuppels, bajonetten en speren. Bij sommigen werden de ogen met de vingers uitgestoken. Hij ontkwam aan de razernij door onder gewonden te kruipen. Eindelijk was het afgelopen. Nu kregen ze opdracht met hun kleren het bloed van de vloer te dweilen. Ze wrongen hun met bloed doordrenkte kleren uit en moesten die weer aantrekken. Van de straat klonk het gejoel van het volk, dat toekeek en de boel ophitste: “Maak ze af die Hollanders, maak ze af” klonk het.

Transport naar de gevangenis die Ferry uit de Jappentijd kende. De ingang bevond zich zo’n honderdvijftig meter verderop. Langs de route stonden honderden Javanen met allerlei slag- en steekwapens. Ze krijsten, scholden en hitsten de rest op. Iedereen begon te rennen naar de gevangenispoort. Dat betekende veiligheid. Zij die vielen, kwamen nimmer overeind.

Ferry kwam in blok 2, cel 8, dezelfde cel als tijdens de Japanse periode. Ook in de gevangenis was het niet veilig. Ook hier werd gemarteld en gemoord. Honger en dorst. In zijn cel overleden die eerste nacht twaalf mensen. In de ziekenboeg werden patiënten doodgespoten. Er werd dan lucht in de aderen gespoten. Rode kruisverpleegsters werden verkracht en gemarteld. Drie gevangen Engelse militairen stierven een onbeschrijflijke dood. Een jongen die zong om zijn medegevangenen moed te geven, werd met een revolver doodgeschoten.

Eind november 1945.

Een luchtaanval. Paniek bij de bewakers. Die sleepten jerrycans naar de cellenbarakken en brachten mitrailleurs in stelling. De gevangenen slagen erin in de chaos uit te breken. Plotseling verschenen er Gurka’s,de Indiase elitetroepen van het Engelse leger. In de marinehaven hoort Ferry dat zijn zuster en moeder zijn omgekomen. Engelse militairen behandelen hem “als een vod omdat ze wisten dat hij een halfbloed was “.

Hij springt van het Engelse schip waar hij zich had gemeld. Was aan boord geklommen via de ladingsklep, na ’s avonds de Kruiserkade te hebben overgezwommen. Wilde eten en hulp om de stad in te komen. Het in eerste instantie verstrekte eten en drinken werd echter weer afgepakt, toen ze tot de ontdekking kwamen dat hij een halfbloed was. Werd daarna op het dek onder bewaking gesteld. Sprong in een onbewaakt ogenblik over boord en zwom weg. Een zoeklicht flitste aan. Er werd geschoten. Maar ongedeerd bereikt hij de wal. In een ziekenhuis ontwaakt hij uit een diepe bewusteloosheid. Aardige verpleegsters. Koffie, Players. Ferry word tolk voor een Brits-Indische kapitein.

De oorlog – was die ooit afgelopen? – begint opnieuw. Doel van de militaire acties was de bevrijding van gevangen Europeanen. Vaak kwam de eenheid te laat en trof slechts verminkte lijken aan, van mannen, van vrouwen, van kinderen. Soms redde de eenheid tientallen levens. Ferry overweegt zelfmoord. De handgranaten liggen al klaar. Dan zegt een mannenstem: “Joh, dat kan straks nog wel. Aan de overkant zitten je moeder en zuster.
Een doorslaggevend argument, want het berust op onvermoede waarheid. Maar het doodsbericht over Anja bleek niet vals. Ferry zelf begroef haar. Hij meldde zich aan voor de wederopbouw van de stad. De veertigduizend doden moesten worden begraven. Het gevaar voor epidemieën moest worden bezworen. Hij treedt als korporaal in dienst bij het KNIL. Een leven van dag tot dag.

Op 5 december 1947 werd Ferry, nadat hij een buikschot had opgelopen, met ziekteverlof gestuurd. Hij hervatte de dienst, maar diende in Banjoewangi een aanvraag in om naar Holland te mogen gaan. Op dit verzoek werd tot twee maal toe afwijzend beschikt. Het was in september 1948, op een vrijdagavond, dat een ordonnans kwam met het bericht dat zijn verzoek was ingewilligd. De Oranje zou die maandag van Batavia uit vertrekken. Terwijl het trotse schip aan snelheid won, stond Ferry aan de reling en allerlei gedachten overspoelden hem. Hier in dit langzaam verdwijnend land, waar hij geboren en getogen was, had hij veel lief en leed gedeeld met hen die niet meer leefden. Als enige van al zijn meer dan 150 vrienden in het verzet mocht hij dit land levend verlaten. Hij dacht aan het refrein van een lied:

Heilig land, o machtig Insulinde
naar de bergen
verlangt mijn hart zozeer
Dit is ’t land dat ik zozeer beminne
beminne als weleer

Fragment uit een interview, verschenen in Elseviers Weekblad, 1985