Het verhaal van A.F. Binkhorst

Door A.F. Binkhorst

In 1942 woonden we in Fort de Kock (Residentie Sumatra’s Westkust / Nederlands-Indië), alwaar mijn vader leraar was op de Mulo (MAVO). A.F. Binkhorst, Aalsmeer, (geb. 23-05-1933)

Op 07-12-1941 om 07.55 uur viel de Japanse vloot met vliegkampschepen, waarop gevechtsvliegtuigen Pearl Harbour (Hawaï) aan, waarbij veel schepen van de Amerikaanse vloot, o.a. twee slagschepen, werden vernietigd of zwaar beschadigd. Daarop verklaarde o.a. de Nederlandse/Nederlands-Indische regering de oorlog aan Japan en werden de mannen en jongens tussen 18 en 45 jaar gemobiliseerd, d.w.z. opgeroepen voor militaire dienst. Zo ook mijn vader, geboren in 1900.

Op zaterdag 24-01-1942 werden de scholen in Padang (S.Wk.- Sumatra’s Westkust) gesloten wegens naderend onheil. Op 26-01-1942 werd Emmahaven, de haven van Padang, gebombardeerd. Een vriendin van mijn moeder, ze was onderwijzeres in Padang, trok toen bij ons in huis.

Op 8-03-1942 capituleerden (gaven zich over) de Nederlands-Indische strijdkrachten. Op 09-03-1942 kwam mijn vader nog even langs om dag te zeggen; zijn legeronderdeel moest vertrekken naar Medan (SOk-Res. Sumatra’s Oostkust.)

In de nacht van 16 op 17 maart 1942 trokken de Japanners Fort de Kock binnen. Ze werden door de Indonesische bevolking met gejuich ontvangen, dat konden we in ons huis horen. Gaandeweg kregen we vaak bezoek van Japanners. Op 18-03-1942 kwamen de Japanners weer in ons huis en mijn moeder kreeg te horen, dat we binnen 24 uur uit huis moesten en mochten alleen goederen meenemen die we zelf konden dragen. Wat neem je mee en wat konden wij kinderen van 8 en 9 jaar dragen? De Japanners pikten van alles in: onze auto, de viool van mijn vader, zijn postzegelverzameling , en nog veel meer.

Op 19-03-1942 vertrokken we lopend naar een klein huisje bij ons in de buurt. Daar bleven we 2 dagen, want het werd te gevaarlijk wegens opstootjes en inbraken. We gingen naar een bijgebouw op het terrein van de AR (Assistent Resident = bestuursambtenaar). Alles ging heel haastig uit angst voor rampokkers (plunderaars). Op het hele terrein waren 60 mensen.

Op 02-04-1942 werden we geïnterneerd (in gevangenkamp) in het voormalige kamp waar de Duitsers en NSB-ers gevangen hebben gezeten toen de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland binnen vielen. De Duitsers werden vrijgelaten toen Nederlands-Indië zich had overgegeven.
Op 05-04-1942 moesten (burger)mannen en grote jongens (16 jaar en ouder) naar een mannenkamp in Padang

Pandjang.
Op 18-05-1942 moesten we vertrekken naar de zusterschool (nonnen) van een R.K.-missiecomplex in Padang. We moesten eerst lopen naar het station in Fort de Kock met datgene wat je zelf kon dragen. Op het station in Padang stonden vrachtauto’s van het Japanse leger klaar om ons naar dat missiecomplex te brengen. Hier kregen we te maken met een eerste “controle”: de mensen moesten dan buiten in rijen van drie opgesteld staan, terwijl binnen werd gecontroleerd op verboden bezittingen, zoals sieraden, geld, boeken enz. Alles werd ingepikt.

Op 02-02-1943 moesten we vertrekken naar de overkant van dat missiecomplex, alwaar de fraters waren gehuisvest. Daar zaten al 800 personen (burgers) en er moesten nog eens 800 personen bijkomen. En later nog eens 500 personen. Drinkwater en sanitair (w.c.’s e.d.) waren dan ook een groot probleem. Er waren ook veel zieken: buikloop, dysenterie, difteritis, tyfus. Tevens hadden we last van wandluis. In korte tijd stierven er 42 personen. Op 09-06-1943 kregen we ook te maken met een hevige aardbeving van de berg Marapi.

Op 19-10-1943 moesten we vertrekken naar de (oorspronkelijke) gevangenis te Padang. Daar zaten eerst 900 burgermannen en jongens. Wij kwamen daar met intussen 2300 vrouwen en kinderen. Omdat de mannen niet wilden, dat de vrouwen naar de gevangenis zouden moeten vertrekken (dat hadden zij toen al vernomen), hebben zij alles kapotgemaakt: kranen (stromend water), wc’s., afvoeren van de wc’s dichtgestopt met kapok (te vergelijken met watten), ook de barakken zelf. De mannen dachten, dat de Japanners de vrouwen (en kinderen) dan niet zouden overbrengen. We moesten weer zelf lopen naar de gevangenis. Het was een verschrikking: geen water uit de kraan, geen elektrisch licht, wc’s niet te gebruiken, kortom schandalig. Dagelijkse behoefte laat zich raden, in de open lucht, zo ook bij regen, heel vieze plassen. Er waren maar een paar waterputten voor het koken en het wassen. De mannen moesten naar Bangkinang, een gewezen rubberfabriek.

Op 07-12-1943 moesten we vertrekken naar Bangkinang. Op een rubberplantage (terrein voor verbouwen van rubberbomen) was een kamp ingericht met 5 barakken voor ongeveer 2300 personen. We moesten eerst weer lopen (met bagage) naar het station en toen met de trein naar Pajacombo. Vandaar met vrachtauto’s naar Bangkinang. Het terrein was 1½ voetbalveld groot (60 x 200 m). Wij kwamen terecht in barak A. Elke barak heeft 2 woonlagen: op 30 cm en op 2 m hoogte. Er was stromend (constant lopend) water, afgetapt middels een open geul vanuit een rivier (Kampar) naar het kamp. Naar de “badkamers” “, de wasplaatsen en de “wc’s” en naar de kookplaatsen via buizen. We waren in dit kamp aangewezen op individueel koken, in plaats zoals voorheen in de andere kampen via een centrale keuken. Hier was niet op gerekend en toen mochten de mannen voor ons pannen maken. We kregen veel minder te eten. Veel mensen raakten ondervoed, kregen last van beriberi (dikke benen), vanwege vitaminegebrek, maar ook last van dysenterie, spoelwormen en maden, wandluis en hoofdluis, kakkerlakken en ratten. Iedereen liep op blote voeten met weinig of versleten kleding. Het eten: ’s morgens pap van sagomeel (tapiocameel);’s middags sagomeel met bijv. platgeslagen witte bonen; ’s avonds rijst met een beetje groente (weinig of geen vlees). Het rantsoen was uiteindelijk 70 gram rijst en 140 gram meel per dag. Veel mensen hadden last van dysenterie en malaria.

Op 07-09-1944 kregen we gelegenheid tot het schrijven naar de mannen, zowel burgers als krijgsgevangenen: 21 woorden in het Engels, geen datum, noch plaats mocht worden vermeld. 17-09 en 18-09-1944 was er brand rondom het kamp. Let wel de barakken en loodsen hadden atapdaken (gedroogde bladen van palmen), en dus zeer brandgevaarlijk, dat geldt ook bij bliksem. 04-11-1944 kregen we wisseling van de wacht: Japanse soldaten tegen Koreanen en inheemsen. Deze waren erg fel. 05-12-1944 wederom bosbrand. Met emmers werden de daken toen nat gehouden.

Corvee: Vrouwen, meisjes en wat oudere jongens (ouder dan 14 jaar moesten al eerder naar het mannenkamp) hadden kampcorvee, zand sjouwen, dingen repareren, bedding van de rivier ordenen. Daar kreeg je extra meel voor, daar zit echter geen voeding in, maar vult alleen de maag. ’s Nachts kon je vaak niet slapen van de honger, je maag deed gewoon pijn. Naast het corvee moesten we ook buiten het kamp hout halen, d.w.z. (rubber)bomen kappen en die gekapte bomen naar het kamp sjouwen. Bijlen en kapmessen werden verstrekt door de Jap. In het begin hoefde je niet ver te lopen voor het kappen van bomen, maar gaandeweg moesten we steeds verder lopen voor het kappen. Het was zeer zwaar werk, ik was toen 11-12 jaar. Bij het bomen sjouwen haalde je wel eens je schouders open, of tijdens het lopen haalde je jouw (blote) voeten open, of je verzwikte je je voeten van moeheid en zwakte. Er ontstonden dan ook zweren in voeten en schouders (geen medicijnen). Ook verwondde je jezelf met een kapmes, want in het kamp teruggekomen moest je de bomen klein hakken tot kleine houtjes, zodat de vrouwen er op konden koken in de stookruimtes. De vrouwen en oudere meisjes verwerkten het braakliggende land buiten het kamp om groenten, tomaten en prantji’s (soort knol) te telen. Dat was ook zwaar werk: wortels van bomen en struiken wegwerken. Bovendien was het ondankbaar werk, omdat wilde zwijnen ’s nachts veel schade aanrichtten aan het gewas. Ook uit het (rubber)bos namen we op de terugweg toppen van varens mee om in het kamp te koken. Op de terugweg moesten we altijd Japanse liederen zingen, waarvan we de betekenis natuurlijk niet wisten. Ik vond dat altijd vreselijk.

Ook werden in het kamp vaak appèls gehouden (mensen moesten aantreden,zich verzamelen): buiten opstellen in rijen van drie, in de zon of in de regen, soms uren lang. Je mocht niet naar de wc. De mensen werden dan geteld, maar de Japanners konden kennelijk niet goed tellen omdat alles zo lang duurde. Intussen controleerden de Japanners in de barakken op verboden spullen, zoals sieraden, geld, boeken enz, zegmaar stelen van alles en nog wat.

17-01-1945 moest onze moeder naar het “ziekenhuis”, een afgesloten deel van barak C, wegens amoebe dysenterie (bloed en slijmen in de ontlasting), bovendien dikke voeten, haar buik en gezicht waren opgezet (vitamine B gebrek). Later kreeg ze blaasontsteking en etter in de ontlasting. Het werd steeds erger en wij ,drie kinderen, moesten haar opzoeken om afscheid te nemen, het was een aflopende zaak. We mochten echter niet te dicht bij haar komen staan (op 3 meter afstand) wegens besmettingsgevaar. We konden haar dus niet vast pakken, aaien, laat staan zoenen als afscheid. Op 10-03-1945 om 17.30 u is moeder overleden. Op 11-03-1945 om 13.00 uur is ze begraven. Ze werd in een simpele kist op een gammele vrachtauto vervoerd, samen met ons, de vriendin van mijn moeder, en de vrouwelijke dominee, mw. Hunger. Mannen uit het mannenkamp moesten de kuil graven, o.a. was aanwezig een vriend van mijn vader, oom Jaap de Regt. Tijdens de “dienst” werden briefjes uitgewisseld tussen de mannen en vrouwen. Ik was stom verbaasd en ook nog kwaad daarover. Maar dat is oorlog. Die vriendin van mijn moeder, tante Zus Erlee, werd voorlopig voogdes over ons (pleegmoeder).

Op 18-4-1945 kregen we via het Rode Kruis een kaart van mijn vader: 22 woorden in het Engels, geen datum, geen plaatsnaam. Maar goed, hij leefde dus nog. Wat ook erg was, dat je zo moest buigen voor de Jap als hij langs kwam, ook al was hij gewoon een soldaat, zogenaamd voor de keizer van Japan; heel vernederend.
19-06-1945: jongens van 14 jaar en ouder moesten naar het mannenkamp. Het hout halen werd daardoor heel erg zwaar. Voedselvoorziening werd steeds slechter: 70 gram rijst en 140 gram meel per dag, weinig groente, weinig of geen “vlees”, bestaande uit pens en darmen van koeien. Als je een rat ving, mocht je het niet zelf opeten, maar moest je het afgeven aan het “ziekenhuis” voor de zieken en zwakken.

Op 21-08-1945 om 20.00 uur: officieel bericht dat de oorlog was afgelopen, terwijl 15-8-1945 de officiële datum was dat Japan had gecapituleerd (zich overgegeven had). De volgende dag werd de Nederlandse vlag gehesen. Waar kwam die vlag vandaan? Bij ontdekking van een Nederlandse vlag, stond daar een zware straf op. Wat bleek: de drie banen, rood, wit en blauw waren losgetornd en werden op verschillende plekken bewaard. Bij de “bevrijding” werden de drie banen weer aan elkaar genaaid. Er kwamen ook berichten binnen van overleden personen uit andere kampen. Zo kregen wij ook bericht, dat mijn vader was overleden. Er kwamen zo veel overlijdensberichten binnen, dat het eigen bestuur van het kamp besloot de vlag maar halfstok te hangen. Dat was onze “bevrijdingsdag”. Op 26-08-1945 zijn we nog naar het graf van mijn moeder gegaan. 05-091945 uit het kamp vertrokken met vrachtauto’s op weg naar Padang. Dat gebeurde onder bewaking (met tanks) van de Japanners. Onderweg werden we beschoten door extremisten (Indonesiërs). In Fort de Kock overnacht in een verlaten Japanse kazerne. Vandaar met de trein naar Padang. Op 06-09-1945 arriveerden we in het oude zusterkamp van de R.K. missie. Op 25-09-1945 overgebracht naar een gewezen school in Simpang Haroe, een wijk in Padang. Op 29-09-1945 landden de Engelsen in Batavia op Java, maar niet op Sumatra, dat gebeurde pas begin oktober in Padang. Het werd te gevaarlijk waar wij zaten en toen de Pemuda’s (jonge extremisten) ons kamp wilden binnenstormen kwamen de Engelsen ons bevrijden. De Pemuda’s hadden de achteruitgang al dicht getimmerd, zodat we niet konden ontsnappen. Op 20-10-1945 werden we overgeplaatst naar pension Belantung, waar we naast een Engels kampement kwamen te zitten, lekker veilig dachten we. In die tijd werd de familie Apituli (vader, moeder en 11 kinderen) uitgemoord op 2 kinderen na, die het overleefd hebben. Het huis werd in brand gestoken en de Engelsen deden niets.

Eind december 1945 (dit is intussen onze 12e “verhuizing” in 3 jaar en 9 maanden) vertrokken we met een Engels oorlogsschip, de “Glenroy”, naar Belawan (bij Medan). We mochten de haven nog niet binnen varen en vierden zodoende Kerstmis op zee. We kwamen te wonen in de Wilhelminastraat 10 met 16 personen in een huis, vlakbij de Oranjeschool en het Oranjehotel. De wijk was afgezet met prikkeldraad (zgn.demarkatielijn). Eind februari 1946 (de 13e “verhuizing”) vertrokken we met een schip van de KJCPL (scheepvaartmaatschappij), de “Tjisadane” naar Amsterdam. Onze pleegmoeder was ernstig ziek en we moesten van de artsen naar Holland, zoals Nederland in Indië werd genoemd. Omdat ook mijn zuster ziek was werden zij verpleegd in de ziekenboeg van het schip. Mijn broer en ik werden met andere wezen onder de hoede van het Rode Kruis geplaatst. We kwamen op 1 april 1946 in Amsterdam aan. Mijn broer en ik werden met een Rode Kruis auto gebracht naar Voorburg, waar een broer van onze pleegmoeder met zijn gezin woonde, alwaar wij lieflijk werden opgevangen. Naderhand kwamen onze pleegmoeder en zuster ook daar te wonen. Aan het begin van de oorlog zat ik in de 3e klas van de lagere school (groep 5). Dankzij stiekeme lessen tijdens de oorlog (was verboden), kon ik in Voorburg in de 5e klas (groep 7) komen, bijna 13 jaar oud! Ik kreeg wel veel huiswerk mee naar huis.

Zoals in het begin vermeld moest mijn vader als militair met zijn onderdeel op 09-03-1942 vertrekken naar Medan. Daar werd hij als krijgsgevangene geïnterneerd (in een kamp gevangen gehouden). In juni 1944 werd hij met andere krijgsgevangenen ingescheept op de “Van Waerwijk” op weg naar Singapore. Het schip werd op 26-06-1944 om 13.52 uur getorpedeerd door een Engelse onderzeeboot ter hoogte van Tandjong Tiran. Van de 1174 krijgsgevangenen vonden 176 de dood. Mijn vader heeft deze ramp overleefd, echter zonder bezittingen. Hij werd weer opgepikt door een Japans oorlogsschip en naar Singapore gebracht. Met andere krijgsgevangenen werd hij overgebracht naar Pakanbaroe (SOK), om daar tewerk gesteld te worden aan de Pakanbaroe-spoorweg van Pakanbaroe naar Moeara (S.WK.), 220 Km lang.

Op 14-06-1945 is mijn vader overleden in kamp 13, bij Moeara. Mijn vader en moeder zijn beiden herbegraven in Leuwigadjah bij Tjimahi op Java. Terugkijkend kan ik zeggen, dat ik de oorlog niet kan vergeten en de Bersiaptijd vond ik zeer gevaarlijk en angstig.

Ik ben blij, dat de twee atoombommen op Japan zijn gevallen, temeer omdat de Japanners in september 1945 het plan hadden alle gevangenen te vermoorden! Bovendien is het zo, dat als de oorlog nog heel lang had geduurd zouden naar schatting van de Amerikaanse overheid 1 miljoen geallieerde (Amerikaanse, Engelse, Australische) militairen het leven hebben gelaten, omdat de Japanners zich niet mochten overgeven, ze moesten zich dood vechten of harakiri (zelfmoord) plegen èn vele gevangenen zouden de oorlog niet overleefd hebben door honger en ziekten.

Wat is de moraal van het verhaal:

  • door een oorlog je beide ouders verliezen op jonge leeftijd is een verschrikking
  • nooit meer oorlog als wens; aan iedere oorlog komt een eind
  • ik heb veel respect voor moeders, die toch ook de zorg voor hun kinderen hadden
  • slechte voeding (doelbewust) (schandalig); geen medicijnen (ongehoord)
  • vernederingen ondergaan (buigen en appèls) en martelingen (onmenselijk)
  • het plan alle gevangenen in september 1945 te vermoorden (niet aan denken)
  • bij het zien van de Japanse vlag krijg ik kippenvel
  • ik geef de kinderen van een school altijd huiswerk mee: wat neemt je moeder mee (vader is er niet) als zij het huis uit moet, met datgene wat zij en de kinderen zelf kunnen dragen.