Het verhaal van Coos Ayal
Mijn eigen verhaal
Als een parel in de onmetelijke blauwe zee, ligt verscholen tussen de grotere eilanden van de Molukse archipel het kleine eiland Nusalant. Op dat eiland ben ik op 15 april 1926 geboren. Mijn jeugd verliep zoals die van alle andere kinderen op het eiland. De bevolking leefde van de visvangst en de opbrengst van kruidnagels en nootmuskaat. Veel eilandbewoners trokken dan ook weg van het eiland om op de grotere eilanden te werken. Zo ook mijn oom, Seth Nahuway, die als bestuursambtenaar werkzaam was in Nieuw-Guinea.
Tijdens één van zijn vakanties op Nusalant werd besloten dat ik met hem en zijn vrouw als een gezin naar Nieuw-Guinea zouden terugkeren, omdat zijn huwelijk kinderloos was gebleven. Ik had het erg fijn bij mijn oom en tante. Door zijn werk werd mijn oom vaak overgeplaatst. Het was in het jaar 1940 dat er steeds meer geruchten kwamen over een dreigende Japanse inval. Mijn oom had als bestuursambtenaar inmiddels opdracht gekregen op verschillende plaatsen in de jungle voorraden aan te leggen van levensmiddelen voor het geval besloten werd tot een guerrilla-strijd tegen de Japanners. Drie maanden voor de inval op 12 april 1942 was mijn oom, samen met zijn vrouw en ik, al ertrokken naar de Kampong Nasi-rawe. Na de inval voegde een groep militairen en ambtenaren onder leiding van Kapitein Willemsz Geerooms om de strijd tegen de Japanse indringers vanuit de ondoordringbare jungle te beginnen. Over deze periode zijn inmiddels twee boeken verschenen, nl. “Wij vochten in het bos” door de heer Kokkelink, die na de dood van Kapitein Willems-Geeroms het commando overnam en “De ongelijke strijd in de Vogelkop” geschreven door de heer P.P. de Koek.
De ontbering en het moordende klimaat, de onherbergzame streek en de strijd tegen een overmacht, die beter was bewapend, zijn met geen pen te beschrijven. Vaak stonden wij op het punt ons over te geven, maar de onderlinge collegialiteit, de moed en het doorzettingsvermogen van alle strijders gaf ons de kracht toch door te gaan, ondanks de gevallen kameraden. Er was afgesproken dat wij géén zwaar gewonden of zieken mee zouden nemen. Wie om welke reden dan ook niet verder kon, werd gefusilleerd. De veiligheid van de strijdgroep als geheel had voorrang.
De Japanners zouden een gevangen genomen strijder immers zodanig kunnen martelen, dat hij de schuilplaats van de groep zou kunnen verraden. Zo gebeurde het dat ik op een zeker moment last kreeg van tropische zweren aan de binnenkant van mijn dijen. Bij het lopen kreeg ik ondraaglijke pijnen en uiteindelijk kon ik geen stap verzetten. Hierdoor kon de strijdgroep zich niet snel genoeg verplaatsen, hetgeen voor een guerrillastrijd essentieel is om de veiligheid van de groep als geheel te garanderen. Er werd krijgsraad gehouden en het vonnis was “executie!” De executieploeg werd aangewezen. Op dat moment vroeg mijn oom, Seth Nahuwaye, of hij even alleen met mij mocht zijn. Hij droeg mij een eindje het bos in en vroeg mij om samen met hem te bidden. Met tranen in zijn ogen smeekte hij de Heer om kracht. Hij nam mij in zijn armen en zei: “Coos, geef niet op! God zal ons helpen, wees niet bang. Hij laat ons niet in de steek.”
Ik weet niet wat er toen met mij gebeurde. Een bovenmenselijke kracht vloeide door mijn lichaam. Gearmd liepen wij het bos uit, de groep tegemoet. Er werd gejuicht en gelachen! Even waren wij alle ellende vergeten. Daarna ging de strijd weer door.
Uiteindelijk hebben wij 2,5 jaar de guerilla-strijd.’ volgehouden en de Japanners gevoelige verliezen toegebracht. Wij werden gered door parachutisten die op een open plek in het bos geland waren. Met een vliegtuig werden wij daarna opgehaald en naar Hollandia gevlogen en vandaar naar het kampement Columbia in Brisbane, Australië. Ik bleef achter in het ziekenhuis te Kota Nica om behandelt te worden tegen malaria en ondervoeding. Twee maanden later werd ik uit het ziekenhuis ontslagen en op transport gesteld naar Camp Columbia in Brisbane, Australië. Hier was de Ned. Oost-Indische Regering in ballingschap gevestigd. Bij mijn aankomst werd ik door generaal Spoor van het KNIL en leden van het Vrouwelijk Hulpkorps van het KNIL ontvangen. Hier volgde ik een opleiding voor het Vrouwenkorps en daarna een opleiding ziekenverzorging. Na een verblijf van acht maanden in Australië werd ik overgeplaatst naar Kota Nica, Nieuw-Guinea. Hier werkte ik eerst in het militair ziekenhuis en later als assistente van de directrice van het Weeshuis van Oorlogswezen, mevrouw Tuhumena. Tijdens een bezoek aan de polikliniek in Kota Nica, waar ik met een paar weeskinderen voor consult kwam, maakte ik kennis met de polikliniek-beheerder, sergeant E. Hij was pas teruggekomen uit Balikpapan, waar hij aan de landing had deelgenomen. Het was liefde op het .eerste gezicht. Hij bleek helemaal uit Curaçao te komen. Na een verkering van drie maanden zijn wij in Kota Nica verloofd. Omdat ik uit Ambon kom, hadden de daar gestationeerde Ambonese militairen een feest georganiseerd. Mijn verloofde kreeg toen de opdracht om voor de Dienst Volksgezondheid een polikliniek op te zetten in de Kampong Ameth op het eiland Nusalant. Omdat ik zelf van Titawaay kom, ook een dorp op Nusalant, werd ik benoemd tot zijn assistente.
Zo vertrokken mijn verloofde en ik samen naar het eiland, dat ik bijna vijf jaar niet meer had gezien. De vreugde van het weerzien was groot. Maar er was werk aan de winkel. De opzet van de polikliniek in het dorp Ameth verliep vlot. Het eiland is niet groot; er waren zeven kampongs, die wij regelmatig bezochten. Daarna werden mijn verloofde en ik overgeplaatst naar het plaatsje Namlea op het eiland Buru. Wij gingen hier per boot naar toe. Op Namlea was al een grote polikliniek onder leiding van dokter Bin Heyder. Verder bestond de bezetting uit een mantri (= gediplomeerd verpleger) en twee leerlingverpleegsters. Mijn verloofde werd benoemd tot assistent van de dokter en had bij zijn afwezigheid de leiding. Ik zelf hielp mijn verloofde in de apotheek.
Tijdens ons verblijf daar zijn mijn verloofde en ik officieel getrouwd. Er was een groot feest op de tennisbaan. De aanwezige militairen op het eiland hadden hun drank-rantsoen aan ons geschonken om het feest gezelliger te maken, terwijl de dansmuziek ook door de militairen werd verzorgd. Wij hebben echt goed werk gedaan in Namlea. Niet alleen op de polikliniek, maar ook op de tournee’s rond het eiland, waarbij alle plaatsen werden bezocht in het kader van de framboesia-bestrijding. Hier werd ons eerste kind geboren, helaas levenloos. Mijn man en ik hebben hierover veel verdriet gehad. Na bijna 1,5 jaar werden mijn man en ik overgeplaatst naar Tangerang op West-Java. Mijn man werd benoemd tot polikliniek-beheerder in de Jeugdgevangenis Tanah Tinggi te Tangerang, alsmede van het Landsopvoedingsgesticht, eveneens in Tangerang. Ik werd tot zijn assistente benoemd. Wij hebben hier prettig gewerkt. Onze oudste zoon is in die periode in Djakarta geboren en onze oudste dochter in Tangerang.
Na ongeveer twee jaar vertrokken wij met de “Asturias” naar Nederland en vandaar met de KLM naar Willemstad, Curaçao, op de Nederlandse Antillen. Mijn man ging hier bij de Shell werken en ik werd huisvrouw. Zeven kinderen werden op Curaçao geboren. Ik begon heimwee te krijgen naar mijn familie die ik al zo lang niet gezien had. Ik was geregeld ziek. Intussen waren veel familieleden vanuit Indonesië naar Nederland gekomen. Uiteindelijk heeft mij n man op mijn verzoek een brief aan Prins Bernhard geschreven met het verzoek te willen bemiddelen bij onze repatriëring naar Nederland. Via Minister Korthals werd het kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen ingeschakeld. Met het Italiaanse Cruise-schip “Donizetti” vertrokken wij uit Curaçao naar Venetië en van hieruit per trein naar Rotterdam.
Hier werden wij door de Sociale Werker met drie grote taxi’s afgehaald en vervoerd naar het Maashotel in Rotterdam. Dit hotel was door de Nederlandse regering afgehuurd voor repatrianten uit Indonesië. Voor ons was een geheel gerestaureerde vleugel afgehuurd voor man, vrouw en negen kinderen. Mijn man had na 3 maanden werk en wij verhuisden op kosten van de regering naar Ridderkerk. Wij kregen een nieuw huis aangeboden, die bovendien volledig werd ingericht. Tot op vandaag voel ik mij goed thuis in Ridderkerk, vooral vanwege het grote aantal Ambonezen, die hier wonen. Ik ben de Nederlandse regering uitermate dankbaar voor alles wat ze voor mij en mijn gezin gedaan hebben.
Ik ben ondanks alles een tevreden en gelukkig mens. maar er zijn ook veel dingen, die ik nooit zal vergeten. Ik bid tot God dat mijn kinderen en kleinkinderen nooit zullen meemaken, wat ik en mijn Kameraden hebben meegemaakt. Ik hoop dat ze leren dat oorlogen niets kunnen oplossen. Naastenliefde, begrip en respect voor elkaar BRENGEN PAS ECHTE VREDE! ! ! Laten wij dat nooit vergeten!!!