Het verhaal van Etty Seele
Mijn naam is Etty Seele en ik kom uit Nederlandsch Indië, dat niet meer bestaat. Ik ben februari 1940 geboren in Malang, Oost-Java. In december 1948 is het gezin, waar ik bij hoorde, naar Nederland vertrokken. Ik ben dus bijna 9 jaar in dat land geweest en van die 9 jaar heb ik 7 jaar oorlogstijd meegemaakt.
Mijn vader was in december 1941 mee in de oorlog betrokken en mijn moeder bleef met mijn kleine zusje, dat in augustus van dat jaar geboren was, achter in Bandoeng. Nadat in maart 1942 de Japanse bezetting een feit was geworden, begon het voor mijn moeder dat er geen salaris meer werd uitbetaald en dat zij maar moest zien hoe zij rond kon komen. Ze ging uit werken en heeft o.a. witte handschoenen voor de Jappen gemaakt, terwijl ik thuis op mijn zusje moest passen. Zo in de verdere loop van 1942 zijn wij in Tjihapit-kamp terecht gekomen. Dit was een omheind deel van Bandoeng waar Europese vrouwen met hun kinderen konden wonen in een soort ghetto.
En nu komt mijn eerste herinnering, alsof het een foto is. Wij wonen op dat moment in een garage en ik sta op een veldbed, een beetje wiebelig, ik ben nog wat zwak, want ik ben ziek maar bijna beter, maar vooral omdat ik op het canvas naar evenwicht moet zoeken. De garagedeur is open en buiten staat mijn moeder, midden in het zonlicht. Ze is jong, met krullend/golvend haar tot op haar schouders; ze draagt een donkerblauwe-met-witte-ruitstreepjes schortjurk over een witte blouse met die bollende korte mouwen, waarvan ik later in oude modebladen heb gezien dat ze Keulse mouwen werden genoemd.
En ik sta vanaf mijn veldbed te pleiten, mijn moeder te bezweren, dat ze niet weg moet gaan, dat ze moet blijven. En zij staat buiten en zegt dat ze wel weg gaat, dat ze arang (houtskool om te koken) moet gaan halen. En dan gaat ze ook weg.
Een andere herinnering is, dat wij in een voorkamer wonen, waar je door het raam naar binnen moet klimmen. Aan de binnenkant staat een hooikist als opstapje. Mijn moeder gebruikt hem om een hete pan met rijst in te zetten, zodat die gaar wordt; wat hooi is kom ik niet te weten, want het is van binnen keurig bekleed met stof, met juist een uitsparing om een pan in op te bergen. Het is altijd een beetje donker in die kamer: overdag in contrast met het heldere zonlicht buiten en ’s avonds is er geen verlichting. ’s Nachts bleef ik wel eens wakker en wachtte ik gehurkt naast de hooikist tot mijn moeder terugkwam, want dan “smokkelde”zij bij de slokan (een sloot) bij de afscheiding met de buitenwereld om aan extra voedsel te komen. Ik wist dat wat zij deed heel belangrijk en gevaarlijk was. Mijn moeder was overdag eigenlijk altijd weg of bezig en ik wist dat ik niet mocht zeuren of haar met iets lastig vallen.
Later was ze heel druk met helpen met “verhuizingen”. Ik herinner mij dat ik haar wel eens een volle kar heb zien duwen. Er werden steeds meer mensen op transport gesteld. En zo zijn wij ook vertrokken. Het zal in 1944 zijn geweest. Mijn moeder had tamarindestroop gemaakt, omdat zie zo fris smaakt. Wij hebben toen drie dagen opgesloten gezeten in een hete, geblindeerde trein; ik herinner mij, dat wij schimmen in de duisternis waren. Tot overmaat van ramp kregen mijn zusje en ik diarree. Toen wij er eindelijk uitmochten, was het vroeg in de morgen, voor zonsopgang. Wij bleken bij een station te zijn; de vrouwen moesten in rijen van 5 (of zoiets) in marsorde gaan staan. Ik was zo blij dat ik die trein uitmocht dat ik wilde gaan huppelen. Ik denk, dat ik tot de orde geroepen werd, want ik keek om en zag omhoog naar de grauwe gezichten van een rij vrouwen in het grauwe ochtendlicht. Het waren grijze, stramme gezichten die te moe waren om nog iets uit te drukken. Schimmig is het in mijn herinnering: ze droegen koffers, of een baby, of ze hadden een kind aan de hand. En ik begreep, dat ik ook netjes moest lopen. We ging op mars, en toen het volop dag was geworden, kwamen wij door de poort in een kamp. Links stonden vrouwen en kinderen te kijken naar wie er nu weer binnen kwamen en tot mijn verrassing stond daar ook tante An, een vriendin van mijn moeder. Ik was uitzinnig blij om haar weer te zien, dat er iets terug kwam uit het niets waar alles altijd in verdween.
Volgende zaken ben ik mij evenzo gedetailleerd blijven herinneren; ik heb blijkbaar een sensorisch stelsel dat zoveel mogelijk opslaat en dat tot mijn verbazing toch genoeg geordend wil blijven om de draad te blijven zien. Ik ben wel chronisch vermoeid.
Wij zijn in Ambarawa 6 gebleven tot aan het eind van de Japanse bezetting. Ik herinner mij dat mijn moeder gehurkt voor mij ging zitten en vertelde dat er een grote bom op Japan was gevallen en dat de oorlog nu voorbij was. Mijn zusje was op die dag jarig, 16 augustus. En toen begonnen de beschietingen met granaten en moesten wij telkens onder de britsen schuilen.
Onder geleide van de Sikhs van de Brits-Indische troepen zijn wij in een colonne naar Semarang gebracht. Wij hebben daar een poosje boven, op Tjandi, gewoond. Daarna zijn wij per Dakota, met een groepje Gurka’s, naar Batavia gevlogen. In die stad vond de hereniging met mijn vader plaats; hij had op Sumatra bij de Pakanbaroe-spoorweg gewerkt. Wij zijn toen per vliegtuig doorgegaan naar Bandoeng, terwijl hij voorlopig in Batavia bleef.
Naar mijn gevoel is de Bersiaptijd meer belastend geweest dan de Japanse bezetting; ik denk dat wij na de uitputting tijdens de Japanse internering niet meer zoveel konden incasseren. Bovendien was ik niet meer kinderlijk onbevangen en kreeg ik steeds meer te maken met een vader en een moeder die ook niet zoveel meer konden incasseren.
Eind 1948 kreeg mijn vader ziekteverlof en gingen wij naar Europa. Wij hebben een poos in een contractpension in Den Haag gewoond. Herfst 1949 zou de souvereiniteitsoverdracht een feit worden en is mijn vader alleen naar Indië teruggegaan voor afwikkeling van zaken.
Wij bleven in Nederland en dat is mij tot op heden niet meegevallen. Toen ik begin dertig was ben ik Franse taal- en letterkunde gaan studeren omdat ik sterk geïnteresseerd ben in semantische problemen van betekenistoekenning, -overdracht en interpretatie. Ik heb een didactische aantekening en een aantal jaren leservaring in het volwassenenonderwijs.
Ik ben 20 jaar getrouwd geweest met een jongen die ook in Ambarawa 6 is geweest. Hij is inmiddels overleden. Het huwelijk is kinderloos gebleven.