Het verhaal van Hans Stoltenborgh

Door Hans Stoltenborg

Zwerftocht

Op 9 maart 1942 trekken de Japanners Malang binnen tot groot enthousiasme van veel autochtonen die met Japanse vlaggetjes zwaaiend het Keizerlijke Leger begroeten. Wat op dat moment voor hen nog zo mooi lijkt, een zekere mate van onafhankelijkheid van de Blanda’s slaat binnen twee jaar om: Nippon heeft alleen maar armoede gebracht, behalve voor zijn  overtuigde aanhangers die als kippen hun korrels voer konden meepikken waarschijnlijk.

Een week later in maart worden door het Japanse bestuur de salarissen van méér dan honderd gulden per maand verlaagd en wordt het Europees onderwijs verboden en stilgelegd. Omdat inmiddels ook de banken gesloten waren en de postkantoren geen postwissels of spaartegoeden mochten uitbetalen ontstonden al snel liquiditeitsproblemen bij Europeanen en Indo-Europeanen maar ook bij de gewone man die afhankelijk was van zijn omzet. Naderhand konden behoeftigen in aanmerking komen voor een uitkering van het Crisis Hulpkantoor.

Op 22 april werden in Malang de Europese ambtenaren opgetrommeld voor een bijeenkomst met het Japanse bestuur om de toekomst te bespreken. De bijeenkomst zal op de aloen-aloen[1]. Zij die verschijnen worden op vrachtwagens geladen en naar Soerabaja vervoerd. Gelukkig duurde het even voor het transport op weg ging zodat de meeste mannen nog een koffertje met kleding en levensbehoeften kon worden aangereikt.

In mei begint dan de verplichte registratie van ‘vreemdelingen’: dat zijn allen die niet Indonesiër of Japanner zijn. De registratie kost geld. In ruil voor een persoonsbewijs moet een bedrag tussen de vijftig gulden (Chinese vrouwen) en honderdvijftig gulden (Europese mannen) worden betaald. Hierdoor raakten nog meer mensen in geldnood en konden dan hun water- of elektriciteitsrekening niet meer betalen. Bij de registratie werden alle Europeanen en Indo-Europeanen gekwalificeerd als Blanda Totok (echte Nederlander) of als Blanda Indo (Indische Nederlander) waarbij niet zelden de geboorteplaats of de huidskleur mede in aanmerking werd genomen zodat je bij nakomelingen van dezelfde vader en moeder binnen een gezin zowel Totoks als Indo’s kon aantreffen! Bij die registratie moest ook een eed van trouw aan de Japanse keizer worden afgelegd!

Tegen deze achtergrond begint mijn verhaal waar ik even voor teruggrijp naar het einde van de vorige periode in de Tanggamoesweg. Dat doe ik omdat mijn herinneringen aan die periode enige correctie behoeven. Ik schreef het volgende.

“Nu was het menens bij luchtalarm. Ik kan me niet herinneren dat Malang echt werd beschoten of werd gebombardeerd  maar Japanse vliegtuigen deden regelmatig verkenningen. De oorlog was ook in Indië snel afgelopen. Op 9 maart 1942 hielden de Japanners hun intocht in Malang. Een paar dagen later werd ons huis met alle meubels en bedden gevorderd als woonruimte voor een Japanse burger met een hoge rang. Hij was verbonden aan het Japanse leger als econoom, had in Amerika gestudeerd en sprak vloeiend Engels. We mochten alleen maar ons lijfgoed en wat dekens meenemen en moesten zelf maar een nieuwe woning zien te vinden. Die vonden we aan het Slametpark, weer naast een Chinees gezin. Heel merkwaardig was dat de econoom ons beloofde heel goed voor het huis, meubels en huisraad te zullen zorgen en dat we alles zouden terugkrijgen “after de war”!

In een tranenvloed van Bwapa Awi, zijn vrouw en zijn kinderen en voor de verschrikte ogen van onze andere buren en mijn speelkameraadjes, eindigde ons verblijf aan de Tanggamoes-weg en begon een moeilijke zwerftocht van bijna tweeënhalf jaar”.

Dat van die tranenvloed van Bwapa Awi is correct. Maar volgens mijn broer Frits werden we niet onmiddellijk uit ons huis gezet. Hij refereert onder andere naar de oproep van Europese ambtenaren (22 april) en schrijft daarover dat mijn vader de dans ontsprong omdat hij geen oproep had gehad. Omdat inmiddels de “Inheemse scholen” weer waren geopend was hij vroeg in de morgen, zoals hij altijd deed, op de fiets naar het station gereden en per trein vertrokken naar Banggil, naar zijn werk als directeur van de ambachtsschool. Hij werd bij terugkomst tot zijn grote verbazing zowel door mijn moeder als Frits opgewacht met een koffer met spullen (je kon niet weten of hij onderweg niet opgepakt zou worden), direct in een dokkar (wagen met paard) geladen met mijn moeder (om hem zo goed mogelijk te camoufleren vermoed ik) en naar huis gereden waarna Frits op de fiets van mijn vader naar huis kwam. Naar mijn gevoel speelde deze episode zich al in het Slametpark af. Welke herinnering is de juiste‌ Die van Frits of de mijne‌
Een andere correctie is dat er door Japanse jachtvliegtuigen niet werd geschoten in Malang. Dat is wel gebeurd volgens Frits die in die tijd in zijn vrije tijd voor de LBD (Lucht-Beschermings-Dienst) werkte.

Een andere correctie op de feiten die me bij nader inzien wel nog voor de geest staan is dat we bij de uitzetting in de Tanggamoesweg wel lijfgoederen mochten meenemen en wat beddengoed maar geen bedden behalve één bed voor de kleine jongen (dat was ik dus). Verder moesten we het huis na uiterlijk twee uur verlaten. Ter controle werden twee militairen voor het huis geposteerd. Volgens Frits konden we daardoor nog heel wat spullen over de muren bij onze buren kwijt!

Slametpark

Wat te doen als je ineens je huis kwijt bent‌ Een paar dagen logeerden we bij vrienden, kennissen en buren, daarna trokken we, volgens Frits, eerst in een huis aan de Boeringweg en wat later verhuisden we opnieuw en kwamen we in het huis, Huize Hermien (weer volgens Frits), aan het Slametpark terecht. Aan de bewoning van het huis aan de Boeringweg heb ik geen enkele herinnering, heb ook niet kunnen achterhalen hoe lang het duurde en hoe het huis eruitzag.

Het huis aan het Slametpark was een oud huis met een grote tuin. Wat direct je aandacht trok als kind was dat er in de tuin een enorme zuurzakboom stond. Als een zuurzak bijna rijp was, dat zag je aan de belangstelling van vogels, dan gingen Frits en ik letterlijk de boom in om die zuurzak te plukken voordat die op de grond neerploffend zou openspatten. Overigens is een rijpe zuurzak niet echt zuur. Andere vruchten groeiden er ook: een slingerplant bleek een advocaatplant te zijn, een andere leverde laboe siem[2] vruchten die in allerlei sajoers werden gebruikt. Maar de grootste aantrekkingskracht leverden twee bomen bij de buren, een Chinees gezin met veel kinderen: een tjeremee- en een blimbingboom[3]. Om daar bij te komen moest ik mijn leven wagen op een muur die aan de bovenkant van ingemetselde opstaande  glasscherven voorzien was. Tijdens de rusttijd in de middag was het beste moment om te ontsnappen aan het toezicht en beklom ik de muur om een paar van die zure en vruchtjes te plukken met in de zak van mijn hansop een beetje fijngestampt zout. De gruwelijkste buikpijnen werden je aan het eten van die, ja, natuurlijk, gestolen, zure vruchten en dan nog in combinatie met zout in het vooruitzicht gesteld. Ik heb er nooit iets van gemerkt, net zo min als ik problemen kreeg van in mijn buik groeiende planten of zelfs bomen die je beloofd werden als je een pit van een vrucht inslikte! Ach onze ouders deden zo hun best ons te vrijwaren van allerlei gevaren!
Het huis zelf was ruim en was voorzien van alle gemakken, compleet met goedangs[4], badkamer, WC’s en een mandieplaats, een ommuurde vrij ruime badkamer zonder dak, achter de open galerij waar de goedangs en nog een ‘bedienden kamer’ aan lagen. Die mandieplaats en kamer waren voor het inwonende personeel bedoeld: het was ‘not done’ je daar te vertonen (het huispersoneel had ook recht op  privacy) al was er niet echt een verbod dat te doen. Maar van avontuurlijke jongetjes werd veel getolereerd en geaccepteerd.

Wonend in het huis aan het Slametpark leek er in eerste instantie weinig te veranderen aan ons leven: de scholen werkten door, mijn vader ging nog elke dag naar zijn werk, er was nog van alles te koop. De boycot van de Europeanen nam wel steeds ernstiger vormen aan. De heropening van de inheemse scholen betekende niet dat ook de Europese scholen heropend werden. Door de sluiting van banken en postkantoren dreigde armoede. Ook wij kwamen daar niet onderuit en lieten bij voorbeeld de watervoorziening afsluiten. We hadden op het achtererf bij de mandieplaats wel een put met pomp en konden daar baden. Maar voor consumptie moest nu dus het pompwater gekookt worden. Elektriciteit bleven we nodig hebben omdat we elektrisch kookten. Heb uit de geschiedschrijving begrepen dat de uitvoerende ambtenaren van het waterleidingsbedrijf en van de ANIEM (Algemene Nederlandsch-Indische Elektriciteits Maatschappij) niet moeilijk deden over onbetaalde rekeningen in die tijd.

Wat herinner ik me nog meer‌…

Dat ik tegen Sinterklaas me afvroeg of Sinterklaas nu wel naar Indië kon komen in de oorlog. Of zou hij alleen maar Zwarte Piet sturen‌ Hoe dan ook, de ochtend van 6 december vond ik een paar pakjes onder mijn bed. Vierden we Kerstmis‌ Ik herinner me van wel. Misschien hadden we de kunstboom, die we met de Kerstdagen vol hingen met ballen enz. wel kunnen redden.

Verder kreeg ik een kleine anglo[5] in bruikleen van onze kokkie (natuurlijk in overleg met de vrouw des huizes). Op die anglo beleefde ik mijn eerste kook- en bakavonturen. Veel bijzonders zal ik niet gemaakt hebben maar katjang goreng (gebakken pinda’s) zal ik daar beslist voor het eerst hebben geproduceerd.

Bij een feestelijke gelegenheid (verjaardag van een van mijn ouders) proefde ik voor het eerst van mijn leven bewust “es poeter” (es = ijs, poeter = draaien). Het ijs werd gemaakt van een met extra ingrediënten verrijkte vanillevla. De machinerie voor het ijs werd gehuurd en bestond uit een trommel in een houten bak. De trommel werd met de vla gevuld. De bak werd gevuld met een flinke hoeveelheid grof zout en brokken en brokjes waterijs waar een lange en dikke staaf van bezorgd werd. Dan moest de trommel gedraaid worden in het ijs plus zout mengsel (verlaging smeltpunt) en zo ontstond dan in de trommel de lekkernij waardoor je, net als bij chocolade, direct en onmiddellijk de zin van het leven beseft.

Bij een andere gelegenheid werd de elektrische grammofoon (ook gered) in de voortuin opgesteld en werden platen gedraaid. We hebben het dan over van die ouderwetse 78-toeren platen en een pick-up die om de twee of drie platen van een nieuwe stalen naald moest worden voorzien. Bij het gewicht van de pick-upkop was een naar moderne begrippen zeer sterke slijtage onontkoombaar. Maar je had muziek. We hadden een collectie klassieke platen (meestal 30 cm in doorsnee, speelduur rond 5 minuten) maar ook wat jazz en dansmuziek waarbij een in die dagen van dreigende internering zeer populair nummer: “Don’t fence me in”.

In die dagen in het Slametpark werd ik ’s morgens vaak vroeg wakker. Was het zondag dan moest ik me direct aankleden en ging met mijn moeder in een dokkar naar de vroegmis in de Theresiakerk. Meestal liepen we dan naar huis, zo ver was het nu ook weer niet. Het was mijn eerste ervaring met religie, ik vond het allemaal heel mooi in die kerk, al die beelden, de pastoors en de misdienaars in hun misgewaden, de open en hoge ruimten waar soms vogels doorheen vlogen, de kaarsen, de wierook. Was ik in aanleg ook toen al een romanticus‌

Op een andere ochtend hoorde ik een deur heel voorzichtig geopend worden. Nieuwsgierig maar wel heel stil stond ik op om te onderzoeken wie of wat daar was. Het bleek mijn vader te zijn die in zijn pyjama met een ochtendjas aan op zijn sloffen heel voorzichtig het huis verliet. Nog voorzichtiger dan hij was, achtervolgde ik hem. Hij liep de straat uit, ging rechtsaf en verdween in het koffietentje dat even verderop stond. Ik rook een vleug van de onmiskenbare geuren van “kopi toebroek” en pisang goreng. Nu werd het wel tijd me te manifesteren want “eten van de straat” was me ten strengste verboden maar gold dat nu niet voor mijn Papa‌ Hij kwam er niet onderuit voor mij ook een stuk pisang goreng te kopen. In dat gezelschap van al die volwassenen genoot ik er dubbel van en besloot ik niemand thuis hier iets over te vertellen maar ’s morgens des te waakzamer te zijn.

Een serieus avontuur beleefde ik op een middag met Pih, mijn oudere broer Frits. In het deel over de Tanggamoesweg schreef ik al dat hij een fiets had van het type doortrapper met alle gebreken en snufjes van dien. Remmen ontbraken maar je kon bij voorbeeld wel achteruit fietsen. Op een middag gingen we een eindje fietsen waarbij Pih zou trappen en ik zou sturen. We kwamen in de buurt van de sportterreinen, daar was altijd wel wat te zien van voetbal, hockey en tennis. Op een recht stuk vrij brede weg kreeg ik een tegenligger in het vizier en alsof ik niet anders kon stuurde ik recht op hem af. Natuurlijk wil je geen botsing en probeer je bij te sturen maar zenuwachtig als ik was en bang voor een botsing koersten we steeds preciezer op die tegenligger af. Frits trapte al langzamer (de enige manier om snelheid te verminderen op een doortrapper) en ook de tegenligger remde af. Maar in mijn nervositeit botsten we met de voorband precies op de voorband van de tegenligger. Hoe je dat voor elkaar krijgt met van die smalle fietsbanden verbaast me ook nu nog steeds. Wij noch de tegenligger vielen van onze fietsen. Er was ook geen schade.Maar groot was mijn schrik. Want de tegenligger bleek Dumoulin te zijn, een beruchte man in Malang omdat hij NSB-er was. Wat zou er gebeuren. Zouden we met de politie mee moeten‌ Maar voordat mijn fantasie op hol sloeg glimlachte hij even, stuurde zijn fiets met een grote boog langs ons en verdween. Het verhaal dat ik “de NSB-er van Malang” had geramd leefde thuis nog even voort maar werd al snel ingehaald door gebeurtenissen die een voorloper waren van de moeilijke tijd die ons te wachten stond.

Een andere, positieve, herinnering is die van de trouw van onze niet-Europese vrienden. Op feestdagen, Chinese zowel als Nederlandse en Christelijke feestdagen stuurde bij voorbeeld Bwapa Awi een van zijn mannen naar ons toe met grote schalen lekkernijen. Daar was er een bij die mij altijd deed griezelen: de fameuze kikkerbillen. Maar dat Bwapa Awi dit riskeerde, ook in de tijd dat contact met Europeanen verboden en strafbaar was, vind ik nog steeds heel bijzonder. De straf op een dergelijk vergrijp was streng en kon bestaan uit martelen en gevangenschap. Dat zou die goede Bwapa Awi niet overleefd hebben. Misschien dat bij het nemen van een dergelijk risico meespeelde dat onze buurman ook een Chinees was, die ons ook wel eens verraste met snoepgoed en lekkers. Achteraf bedacht ik dat als de brenger van de schalen gevraagd werd waar hij heen ging, hij altijd de naam van onze Chinese buurman kon noemen.

Hoe dan ook, we genoten van hun goede gaven en voelden ons gesteund in onze relatieve armoede.

In mei 1942 begon de registratie van alle mannen en vrouwen van 17 jaar en ouder waar ik al eerder over schreef. In ons gezin werden mijn vader en mijn broer Pih aan gemerkt als Blanda Totok en mijn moeder en zuster als Blanda Indo. Waarom‌ Voor wat betreft mijn vader was het duidelijk: hij was in Nijmegen, dus in Negri Blanda (Nederland) geboren uit Nederlandse ouders. Bij Pih lag dat volgens de Japanse logica anders want hij was, net als mijn zus, geboren als kind van een Blanda Totok en een Blanda Indo. De oplossing van het raadsel was zijn geboorteplaats: Nijmegen. Dat was ook Negri Blanda, bovendien was hij hoogblond en dus moest hij wel een Totok zijn. Het is aardig te weten dat die logica op dezelfde dag door een Indonesische jonge administratieve medewerker werd herzien. Hoofdschuddend over zoveel onbenul bij de Japanners corrigeerde hij de nationaliteit van Pih en schreef op zijn Soerat Pendaftaran (identiteitsbewijs) dat hij Blanda Indo was. Het vermoeden bestaat dat die medewerker een oud-leerling van mijn vader was.
Bij een andere gelegenheid werd mijn vader echt ‘gematst’, waarschijnlijk ook door een oud-leerling. In mei of juni 1942 werden Blanda Totok mannen in de leeftijd van 17 tot 60 jaar opgeroepen om naar een nieuwe ‘landbouwkolonie’ in Kesilir te worden gezonden waar zij de bodem moesten ontginnen en ander zwaar werk zouden moeten doen. Gezagsgetrouw als mijn vader was ging ook hij met een koffertje in de rij staan om zich te melden. Maar op het moment dat hij aan de beurt was werd hem gezegd dat hij niet zo moest voordringen en dat hij maar weer achter in de rij moest aansluiten. Dat tafereel herhaalde zich nog twee of drie keer en toen hij daarna halverwege in die rij stond was het contingent compleet en werden de overigen naar huis gestuurd! Waren wij even gelukkig!

De leefsituatie werd door allerlei pesterijen van de Japanners, gesteund door fanatieke Indonesische Republikeinen, met de dag moeilijker voor allen die als Blanda waren bestempeld. Het werd de autochtone bevolking verboden te werken voor de Blanda’s. Wat later kwam er een verbod aan Blanda’s te verkopen of van hen dingen te kopen. Voor de Indonesische gewone man en vrouw betekende dat meestal dat hun komen drastisch verminderde of ineens geheel wegviel. Deze maatregel betekende het begin van jaren van gebrek en armoede voor hen. Gelukkig ontfermde ‘Tante Trees’, de moeder van Joop die met Pop verloofd was, zich over onze oude kokkin en onze djongos[6]. Maar de volgende maatregelen kondigden zich aan.

In de loop van een paar weken werden de mannen van 17 tot 60 jaar geïnterneerd, voor zover dat niet al eerder gebeurd was bij eerdere oproepen (de bijeengeroepen Europese ambtenaren die naar Soerabaja werden getransporteerd en de mannen die als dwangarbeiders naar Kesilir waren gebracht).
Mijn vader kreeg opdracht zich op 7 januari 1943 te melden in het Marinekamp van Malang en werd daar met andere mannen geïnterneerd. Een tijdje later, in maart, moest ook mijn blonde broer zich daar melden en werd ook hij geïnterneerd.
In het begin werd het de familieleden, vrienden en kennissen nog toegestaan bij het Marinekamp pakjes en eten te bezorgen maar na een tijdje ging de poort definitief op slot. De gevangenen daar werden belast met allerlei werkzaamheden en hielden zich daarnaast bezig met diverse activiteiten. Er werd bij voorbeeld een voetbalcompetitie gestart waar volgens mijn gegevens een tiental elftallen aan deelnamen met namen zoals ‘Lijntrekkers’, ‘Klaplopers’ en ‘Zwaluwen’. Dat laatste elftal was het team van monniken en priesters!
Ook is bekend dat er vrij fanatiek werd getafeltennist en dat daarbij de Japanse kampcommandant zich niet onbetuigd liet. Verder waren er ook culturele activiteiten waarbij klassieke grammofoonplaten werden gedraaid, Dan Koletz gaf concerten (kennelijk was er dus een goede piano in het kamp) en wie een encyclopedie wilde raadplegen was welkom bij de bezitter daarvan, een man die op het idee gekomen was een bekende en uitgebreide encyclopedie mee te nemen. De mannen hadden daar toen nog een redelijk prettige tijd al was het plaatsgebrek al gauw dermate groot dat mijn broer op een stapelbed moest slapen waar hij vierhoog lag!

Na de mannen waren de oudere (ouder dan zestig jaar) mannen, vrouwen en kinderen aan de beurt voor internering. Natuurlijk speelde daar de Soerat Pendaftaran een rol bij maar werden we ook gescreend op uiterlijk. Zo hoefden, volgens de criteria, mijn moeder en ik niet het kamp in maar mijn zus, ook een Blanda Indo, kennelijk op grond van haar uiterlijk, wel. Waarna mijn moeder om diverse redenen, waarbij vast en zeker ook de steeds nijpender financiële toestand en nog te verwachten pesterijen een rol speelden, besloot dat wij ons beter bij mijn zus konden voegen en ons aanmeldde voor vrijwillige internering.

In die tijd ging ik met mijn moeder op een vreemde dag, een woensdag, naar de Theresiakerk. Deze keer gingen we vrij laat. Voor het eerst woonde ik een Hoogmis bij. Die duurde wat langer dan een vroegmis. Meestal werd een Hoogmis alleen maar als tweede mis op zondag gehouden, dat wist ik wel al nog voordat ik naar catechisatie ging als voorbereiding op mijn Eerste Heilige Communie. Waarom nu dus op woensdag‌ Na de mis zag ik tot mijn verbazing de aanwezigen rij voor rij opstaan en naar voren schuifelen. Gingen ze opnieuw de communie ontvangen‌ Nee maar, de mensen liepen na op de voorste bank (de communiebank waar je geknield de hostie ontving) geknield te hebben direct de kerk uit. Onze rij was aan de beurt. Omdat ik nog niet de leeftijd en de voorbereiding had gehad voor de communie wilde ik blijven zitten. Maar mijn moeder gebaarde dat ik mee moest. Apa ini‌[7] “Askruisje” fluisterde zij. Jawel, devoot naast haar knielend op de communiebank tekende een van de pastoors met zijn duim een kruisje van vochtige as op mijn voorhoofd. Daarbij zei hij iets. We stonden op en gingen de kerk uit. Op het kerkpleintje stonden veel mensen hun voorhoofd schoon te poetsen. Nu ging me een licht op. “Wat aardig van die pastoor, Mam, dat hij “achter weer afvegen”zei”. Ik was stomverbaasd dat mijn moeder een lachbui kreeg. Had ik soms iets grappigs gezegd‌ Veel later pas hoorde en begreep ik dat de Latijnse formule voor “van as zijt ge gemaakt en tot as zult ge wederkeren” tijdens het aanbrengen van het kruisje wordt uitgesproken. Nog veel later ontdekte ik nog dat Aswoensdag de carnavalstijd afsluit en dat op Aswoensdag de vastentijd begint.

De Wijk in Malang

Begin november 1942 was het kamp in de ‘Bergenbuurt’ dat later ‘de Wijk’ (van Malang) werd genoemd klaar voor internering. De voorbereiding daarvan was geweest dat de bewoners van huizen in die wijk die niet geïnterneerd zouden worden moesten verhuizen naar huizen buiten de Wijk. Verder was voorzien dat ieder gezin de beschikking zou krijgen over één kamer. De oppervlakte van de Wijk was ongeveer 600 bij 700 meter. De Wijk was omgeven door een groot hekwerk van prikkeldraad, soms midden op straat. Aanvankelijk waren er in het hekwerk drie poorten, later werden twee daarvan gesloten.

Waarschijnlijk trokken wij, mijn moeder, mijn zuster en ik met onze twee honden en met een of twee katten in mei of juni 1943 de Wijk in en kregen een garage van een huis aan de Lawoestraat toegewezen. Daar kon je redelijk zelfstandig in wonen. In het huis woonden aanvankelijk nog maar twee of  drie  gezinnen, het is begrijpelijk dat de sanitaire voorzieningen daar niet op berekend waren. Mandiën gebeurde, in mijn herinnering, weer in een dakloze badkamer op het erf, net zo’n soort ‘bediendebadkamer’ als in het Slametpark. De wijk raakte al snel vol omdat niet alleen vrouwen, kinderen en oude mannen (ouder dan zestig jaar) uit Malang de Wijk bevolkten maar ook omdat er steeds meer mensen uit het Oostelijk deel van Oost-Java (de ‘Oosthoek) naar ons kamp werden getransporteerd. In het huis moest wat worden opgeschikt zodat er nog meer gezinnen bij kwamen. Voor zover mij bekend leefden we daar in de Wijk uiteindelijk met ruim 7000 vrouwen, kinderen en oude mannen. Natuurlijk waren de sanitaire voorzieningen in de Wijk niet op deze aantallen bewoners berekend. De ruimte die we hadden was, toen de Wijk vol was, ongeveer 60 vierkante meter per inwoner. Daar gaan natuurlijk de wegen en de tuinen af maar ik kan me niet herinneren dat we daar het gevoel hadden opeengepakt te zitten.

Veel herinneringen aan de Wijk heb ik niet. Als kind leefde en speelde je gewoon verder. Er was geen school, maar aangezien mijn moeder en mijn zuster allebei onderwijzeressen waren kreeg ik geen kans hen te ontsnappen. Op het moment dat ik een beetje redelijk kon lezen ging een nieuwe wereld voor me open. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen en zette dat zelfs in bed, ’s avonds, voort. Onder mijn deken bij het licht van een lampoe senter[8] van het merk Eveready las ik verder tot ik bepek[9][9] werd en de lampoe senter moest afgeven. Misschien dat ik daarom ook nu nog graag in bed lees tot het boek uit mijn handen valt of mijn ogen pijn doen.

Een andere gelukkige herinnering gaat over de regen die ook in de Wijk in tropische buien viel. Wat eerder nooit had gemogen mocht nu wel, je had ook zo weinig om te spelen! In je hansop mocht je naar buiten, de regen in, op blote voeten. Natuurlijk zocht je een plek op bij een verstopte afvoerput want daar kon je je in volle lengte in het water storten. Daar kon je ook het beste op het water slaan en spetteren naar anderen. Iedere bui was een feest.
Een minder gelukkige herinnering was de gang naar de gaarkeuken waar eten werd uitgedeeld als je geen geld meer had om zelf je eten te maken. En de beroerdste herinnering was dat de huisdieren, dus ook onze honden en katten, het kamp uit moesten. Dat leverde niet één tranendal op, de tranendalen waren niet te tellen. Gelukkig hadden alle buitenkampers bedienden naar de poort gestuurd om dieren in ontvangst te nemen. Daar zagen we onze oude kokkie en de djongos die de honden en katten kenden en ook van ze hielden. De Japanners waren stomverbaasd over de tranen die gestort werden toen ons de dieren werden afgenomen. “Als je hen de mannen afneemt zie je geen traan, neem je hun dieren af dan staan ze allemaal te huilen!”
Een laatste herinnering aan dit kamp is dat ik daar op catechisatie ging om voorbereid te worden op mijn ‘Eerste Heilige Communie’. De grote Theresiakerk, waar ik gedoopt was met de namen Johannes Alexander Emiel was, pesterig, net buiten het kamp geplaatst. In het kamp was wel een kleine kerk waar dagelijks de mis werd gelezen en waar de bloedjes werden voorbereid op hun entree. Hoe die eerste communie verliep weet ik niet meer. Van het grote feest dat op zo’n dag werd gehouden was natuurlijk geen sprake. Wel weet ik dat ik als de dood was dat ik bij het biechten een ‘kleine zonde’ (liegen, bedriegen, vloeken, schelden en dergelijke) zou vergeten waardoor ik belast zou worden met een ‘doodzonde’ (moord, Godslastering, ketterijen, enz.) als ik de communie zou ontvangen. Later heb ik daar vaak aan gedacht: ik denk dat iets dergelijks bij alle priesters een bekend probleem van kinderen was. Maar lang nog heb ik me afgevraagd wat zo’n biechtvader gedacht moet hebben bij een qua uiterlijk onschuldig en naïef ventje van zeven jaar dat bekende dat hij in een week gelogen, bedrogen en gevloekt had en wel zo vaak dat het zo’n beetje dagwerk geweest moest zijn. Maar ja, better safe than sorry want bij een doodzonde was je zo ongeveer verzekerd van een plekje in de hel en ik had wel begrepen dat de hemel een prettiger plaats was.

Een tijdje later begon de echte zwerftocht. Tussen februari 1944 en de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 verhuisden we naar drie andere kampen en binnen een van die kampen verhuisden we nog twee keer. Achteraf hoorde ik dat die weerkerende verhuizingen een van de maatregelen was die helemaal paste in een strategie om onder de gevangenen de spanning, de angst en de onzekerheid op te voeren en op die manier het moreel en de stemming te verslechteren.

Semarang, Karangpanas

Nu dan, het eerste kamp waar we heen gingen was een kamp in Semarang, Karangpanas. Letterlijk betekent dat warm koraal (karang = koraal, panas = warm). Het kamp was oorspronkelijk een RK weeshuis dat geleid werd door ‘De Broeders van Saint Louis’. Op de begane grond waren slaapzalen ingericht aan overdekte open galerijen rond drie binnenplaatsen. Ook vond je op de begane grond een soort hospitaaltje, keukens, doucheruimten en WC’s. Los van het hoofdgebouw stonden een mortuarium en een kapel met bijgebouwen. Zowel de kapel als de bijgebouwen werden na onze aankomst ook omgebouwd tot slaapzalen.

Slaapzalen vond je ook op verdieping die op de voorkant en op de middenvleugel van het gebouw rustten. In zo’n slaapzaal vond je een of meer van hout getimmerde britsen van bijna overal de zelfde breedte (ik schat die op ongeveer tweeënhalve meter en hoogte (ongeveer 90 centimeter) en met een lengte die afhankelijk was van de lengte of de breedte van zo’n zaal. Onder de britsen (in de kolong[10] was ruimte om je meegebrachte bagage en lege verpakking op te slaan. Ik herinner me dat de slaapzaal op de verdieping aan de voorkant van het gebouw, daar kwamen wij terecht, twee rijen britsen had. Volgens misschien niet al te nauwkeurige tekeningen was die slaapzaal een kleine 40 meter lang en 7½  meter breed.

Per persoon kreeg je een bepaalde hoeveelheid ruimte toegewezen, het zal in die tijd zo’n zestig centimeter geweest zijn. Wij, mijn moeder, mijn zuster en ik, kregen dus ongeveer één meter en tachtig centimeter toegewezen. Een bofje voor mijn moeder en zuster was dat ik gemakkelijk in de breedte van de aan ons toegewezen ruimte paste zodat zij 90 centimeter slaapruimte hadden. De gehele kamptijd heb ik op die manier geslapen, aan het hoofdeind van de ons toegemeten ruimte.

Op het erf van het kamp stonden een paar, in mijn kinderogen, reusachtige bomen. Ik herinner me twee kenaribomen en een assemboom. Die assemboom was het boeiendst omdat daar regelmatig complete assempeulen afvielen waar je al peuterend de assem uit kon halen. Zuur maar lekker. De kenaribomen lieten ook vrij vaak vruchten vallen. Die waren minder populair omdat het eetbare deel moeilijker te benaderen was. De kenari is een soort noot. De schil was vlezig maar heel stug. Dan had je de steenharde bast in handen die moeilijk zonder mes open te peuteren was en een mes kreeg je op die leeftijd niet mee en in het kamp zeker niet. Je moest dus proberen die bast te breken en dat vergde veel geduld en inventiviteit.

Verder bestond het erf uit diverse velden en veldjes, alles omringd door afzettingen van prikkeldraad en gedèk[11]. En natuurlijk ontdekte je al gauw heel smalle paadjes achter de gebouwen waar allerlei planten en plantjes groeiden, waar je je heerlijk spannend kon verstoppen voor een denkbeeldige vijand of een rover of zo. Al met al leefden we daar op ongeveer 2½  hectare grond met ongeveer 2500 vrouwen, kinderen en oudere mannen en hadden dus een ‘Lebensraum’ van ongeveer 10 vierkante meter.

We arriveerden in Karangpanas (de naam is ontleend aan de weg waar het kamp aan lag)  op
10 februari 1944. Merkwaardig is dat je in documenten ziet dat er vaker bij transporten van gevangenen uit Malang is geschreven dat er 860 personen werden verplaatst. Vraag me af waarom dat getal van 860 zo vaak terugkomt. Was dat de maximale capaciteit van de treinen‌ Of vond misschien de Japanse Keizer himself dat een mooi getal‌ Maar goed, op 10 februari 1944 kwamen we in Semarang – Karangpanas aan.
Het zal duidelijk zijn dat ik binnen de kortste keren alle in- en uitgangen naar en van de verschillende slaapzalen en goedangs wist te vinden. En ook het omringende erf verkend had. Na het ochtendappèl had ik alle vrijheid, corvee was voor mijn leeftijdgroep in dat kamp nog niet ingevoerd.

Ik herinner me niet veel bijzonders aan gebeurtenissen in dit kamp. Of het moest al zijn dat we het laatste stukje van de muis rookvlees (nee, geen rookvlees van een muis) opmaakten en dat ook het laatste beetje sambal badjak werd opgegeten. Van die sambal badjak hadden we een flinke jampot vol nog kunnen meenemen. Iedere dag vond ik wel iets dat mijn belangstelling trok en te lezen viel er ook wel het een en ander. Daarnaast had ik ook nu opnieuw last van die eeuwige lessen van mijn moeder en mijn zus.

Wat ik me het best herinner was dat een van de kinderen, een meisje, ernstig ziek werd. Wat had ze‌ Ik weet het niet meer. In ieder geval was het iets besmettelijks want ze moest geïsoleerd worden. Ze werd niet gemist en toch wel gemist. Laat me dit verklaren. De meeste kinderen kende je wel of je had ze op z’n minst wel eens ontmoet. Niet dat je voortdurend met z’n allen speelde maar je kwam toch vaak met elkaar in aanraking. Ook wanneer er een nieuw transport vrouwen en kinderen was aangekomen wilde je natuurlijk graag weten of je ook met die kinderen kon spelen: er waren ook vrouwen die hun kinderen liever niet met Jan en Alleman wilden laten spelen. Dus, hoewel je het zieke vriendinnetje niet in het dagelijks spel miste, miste je haar toch wel in het kindergezelschap. Op een dag was er een gerucht: zij zou doodgaan. Zij zou niet lang meer leven. Dat maakte indruk, op de grote mensen en op de kinderen. Voor ons, kinderen, stond eigenlijk vast dat kinderen niet stierven. Zou het dat vriendinnetje nu echt overkomen‌ In de buurt van de ziekenzaal dromden we in die dagen regelmatig samen. De volgende dag was zij overleden. Was ze nu dan in de hemel‌ De moeders zeiden allemaal dat ze nu een engeltje was! Maar was dat echt waar‌ Hoefde ze niet door het vagevuur, zoals de Rooms Katholieke kerk voorschreef voor iedereen die zonder te biechten stierf en die dus niet zonder (kleine) zonden stierf. Neen, ze was echt in de hemel. Ik herinner me dat ik die dag en de dagen daarna vaak naar de zonnige en soms bewolkte lucht keek en het firmament afspeurde of ik daar niet een engeltje zag. Het meest indrukwekkende moment was het afscheid van dit dode meisje. Net als overal in de tropen in die tijd, moest ook ons vriendinnetje direct op de middag na haar overlijden worden begraven. Een begrafenis binnen het kamp was niet toegestaan. Een doodskist werd in het kamp gebracht en naar een provisorisch mortuarium gereden. Op het moment dat de kist weer naar buiten werd gebracht en op een wagen werd geladen formeerde zich een erehaag van de meeste  kampbewoners, vrouwen, kinderen en oude mannen. De moeder liep mee en mocht meelopen tot aan de kamppoort (het laatste deel van het traject was normaliter een verboden zone voor de kampbewoners). De poort zwaaide langzaam open, de moeder nam afscheid….. Toen bleek dat aan de andere kant van de poort ook een erehaag stond en werden de wagen en de kist door andere mensen  overgenomen. Hoe waren die mensen te weten gekomen wat er was gebeurd‌ In Indië en ook in het Indonesië van nu noemde je dat ‘kabar angin’ (letterlijk: een bericht in/uit de lucht). ‘Een gerucht’ dus. Hoe dan ook, het was een indrukwekkend moment.

Ambarawa, kamp 6

Aan ons verblijf in dit kamp kwam na 4 maanden minus 5 dagen op 5 juni 1944 een einde. We moesten onze spullen pakken en gingen na een extra appèl op transport per militaire vrachtwagen. Volgens de door mij geraadpleegde documenten gingen we met ongeveer 500 vrouwen en kinderen op weg. Waarheen, waarheen‌ De reis duurde niet al te lang, we werden uitgeladen in een plaatsje dat sommige van onze lotgenoten herkenden als Ambarawa. Later begreep ik dat dit kamp als ‘Ambarawa Kamp 6’ werd beschreven.

Direct na aankomst was er weer het verplichte appèl. Stel je voor dat er vrouwen of kinderen onderweg uit de vrachtwagens waren gesprongen. Zulke appèls leverden altijd een hoop verwarring en ergernis op want we stonden allemaal in de brandende zon, de Japanse transportleider en de bewakers ook en zelden of nooit bleek het aantal mensen correct geteld te kunnen worden. Soms draaide het uit op klappen (niet voor de Japanners) en veel Japanse boze woorden, die we toch niet verstonden. Als het voorbij was herademde iedereen opgelucht.

Het kamp Ambarawa 6, een oude en afgekeurde kazerne, had nog het meest weg van een ouderwetse tangsi, een militair kamp voor onderofficieren (alleen vrijgezellen en onderofficieren waarvan het gezin op een andere plaats woonde), korporaals en soldaten. Zij waren en wij werden gehuisvest in een aantal barakken waarvan een deel nog was ingericht als gezinsverblijfjes bestaande uit één kamer van ongeveer 3 bij 3 meter. Een dergelijk kampement beschikte niet over WC’s zoals wij die kennen, ze hadden meer het karakter van latrines met hurktoiletten boven een snelstromend watertje, ‘de poepsloot’. Tussen de hurktoiletten stonden redelijk hoge muren. Het toilet kon je met een deur afsluiten zodat privacy verzekerd was.Voor bejaarden waren in ieder toiletblok een paar zittoiletten voorzien, ik neem aan dat in ‘the good old days’ die toiletten door onderofficieren en officieren werden gebruikt wanneer ze op het kampement hun dienst deden en dat de hurktoiletten voor de lagere rangen bedoeld waren. In hetzelfde blok waren naast de toiletten mandiehokjes aanwezig. Of de kranen daarvan gevoed werden met het water uit de poepsloot weet ik niet maar vind ik niet waarschijnlijk.

In totaal waren er 14 barakken van verschillende vorm en grootte. Er was een keuken, er waren goedangs in de open lucht, wel afsluitbaar en met een dak er op. Er waren twee ziekenzalen, een voor de lichtere gevallen en een voor zwaar zieken. De laatste was heel vaak een point-of-no-return, ook omdat daar patiënten met zeer besmettelijke ziekten zoals diverse vormen van dysenterie werden verpleegd. Naderhand werd de zwaar zieken in de omringende kampen de toegang tot geschikte burgerziekenhuizen door de Japanners ontzegd.‘Ons’ kamp werd uitgekozen voor de concentratie van die zwaar zieken. Onnodig te zeggen dat de verpleegsters en verpleeghulpen onder grote druk werkten, ook omdat de artsen machteloos moesten toezien bij het lijden van de zieken omdat alle verzoeken om medicijnen werden geweigerd. Zelfs de door het Internationale Rode Kruis voor veel geld gekochte en ter beschikking gestelde medicijnen werden door de Japanners niet doorgegeven: zij gebruikten die medicijnen vaak zelf.

De verpleegsters en verpleeghulpen van deze ziekenzaal bevonden zich eigenlijk steeds in een gevarenzone omdat vaak ook geschikt ontsmettingsmateriaal ontbrak. Ook mijn zuster heeft daar gewerkt en daar breng ik haar graag nog hulde voor.

De medische staf in het kamp bestond uit drie artsen en een paar verpleegsters. In het begin van ons verblijf in dit kamp waren er ook nog een pastoor en een dominee die samen een kerkzaaltje deelden in barak 10. Op een bepaald moment werd ook dit verboden door de Japanse kampcommandant en moesten de geestelijke verzorgers naar een mannenkamp. Niets werd achterwege gelaten om de stemming en het moreel te ondermijnen. De eigen kampleiding, bestaande uit een paar dappere vrouwen die bij ieder onderhoud met de Japanse kampleiding kans liep een paar meppen in het gezicht op te lopen, bevond zich in barak 1 dicht bij het wachtgebouw, de verblijfplaats van de Japanse kampcommandant, de  administratieve staf en de kampbewakers. Het spreekt vanzelf dat ook dit kamp geheel was omheind door een prikkeldraadhek met gedèk.

Bij onze aankomst werden we gehuisvest in barak 3 waar wij, direct naast de ingang, zo’n gezinsverblijfje kregen toegewezen. Wat een gelukje. In het verblijf stond een stapelbed, ik vermoed dat ik op een Kesilirmatras[12] half onder het bed sliep. Ons tampatje[13] had nog een voordeel: je was heel snel buiten voor de appèls en ook weer heel snel binnen op je plekje.

Hoe zag zo’n kampdag er nu uit? Volgens gegevens uit diverse bronnen was de kampdag door onze overheersers als volgt ingedeeld:

Opstaan 08:00
Ochtendappèl 08.10
Schoonmaken kamers 08.30 – 09.00
Ontbijt 09.00
Tuinwerk en buitensport (!) 10.00 – 12.00
Middageten 13.00
Middagrust 14.00 – 16.00
Tuinwerk, schoonmaken kamers en erf 16.30 – 17.30
Avondeten 18.00
Avondappèl 19.30
Lichten uit 22.30

De tijden waren allen gegeven in Nippontijd, dat wil zeggen: in de tijdzone van Tokio en die tijd was een tot twee uur later dan in Indië. Neem dus maar aan dat voor ons in Ambarawa de dag om 7 uur lokale tijd begon.

De appèls waren een bron van ellende. Van iedere barak moest de gehele bevolking van die barak aan de voorkant van de barak aantreden in rotten van vier met uitzondering van de zieken. Dan begon het tellen van de rotten in het Japans. De voorste in het rot moest het nummer hardop zeggen dat volgde op dat van zijn of haar linker buurman. De nummering liep van 1 tot 10, daarna werd weer bij 1 begonnen. Het laatste rot was meestal incompleet, het zou wel heel toevallig zijn als je altijd met een aantal mensen aantrad dat een veelvoud was van vier. Dat was dus de groep die buiten aangetreden stond. Dan werden de zieken geteld terwijl de buiten aangetreden gezonde barakbevolking moest blijven wachten. Daarna moest dus de bevolking van de barak compleet geteld zijn. Maar ach en wee als een zieke toch de barak verlaten had voor een sprint naar de toiletten (buikloop en dysenterie kwamen vaak voor). Dan moest de hele zaak opnieuw worden geteld. Daarbij kwam dat sommige Japanners gewoon niet goed konden tellen, vooral als je een bewaker van mindere rang had. Regelmatig werd door die lieden geslagen, misschien wel uit angst voor de gevolgen voor hen als er echt iemand gemist werd. Op een bepaald moment mocht ik als eerste in het rot staan, met andere kinderen, omdat kinderen nooit geslagen werden. Nog steeds kan ik vlot in het Japans tellen van 1 tot 10!

Wat eufemistisch beschreven staat als tuinwerk en buitensport was domweg licht tot zeer zwaar corvee. Binnen het kamp hadden we een aantal veldjes waar diverse groenten, knolgewassen en katjang tanah[14] op gekweekt werd. Het bewerken van de grond was een redelijk zwaar karwei, het wieden was iets gemakkelijker en het oogsten was een feest. Maar daarnaast moesten ook regelmatig alang-alang[15] velden buiten het kamp worden gekapt (heel zwaar rotwerk), bomen in het kamp werden gerooid om hout te krijgen voor de keuken, zieken moesten worden getransporteerd, de toiletblokken en de mandiekamers moesten worden schoongeborsteld en natuurlijk moesten verstoppingen van de poepsloot worden doorgeprikt. Genoeg werk voor allen die niet in de keuken of in de ziekenzalen werkten. Ook de artsen waren van deze corvee’s vrijgesteld.

Op een goede dag werden drie biggen het kamp binnen gebracht. In een omheind deel van het kamp, naast de keuken, werden ze gelegerd zodat ze met weinig moeite konden worden gevoerd met keukenafval en resten. De varkens kregen direct de namen van de drie artsen in het kamp. Een van de artsen had een fors postuur en was en bleek en bleef behoorlijk dik. Hij heette van Giessen of van der Giessen. Alle aanleiding dus om de dikste big ‘Giesje’ te dopen. Giesje werd steeds dikker en dikker en zo kon je af en toe, refererend naar de kamparts, horen zeggen dat Giesje toch wel een erg vet varken was.

In het begin van ons verblijf in dit kamp waren wij, kinderen, vrijgesteld van corvee. Maar er waren klussen te doen die ook door kinderen konden worden uitgevoerd, zoals wieden van paden. En er waren andere lichte karweitjes waar de vrouwen zich misschien liever niet aan waagden. Die klusjes hadden alles te maken met de plaats waar zij moesten worden uitgevoerd: rond de verblijven van de Japanse kampwachten en de gebouwen waar de Japanse kampstaf en de kampcommandant werkten. In een groepje van ongeveer tien kinderen (meisjes en jongens) trokken we de poort door die de rest van het kamp scheidde van die verblijven om bij voorbeeld plantenborders en grindpaden te ontdoen van onkruid. Je moest daarvoor een eigen keukenmesje meebrengen. Onze groep stond onder leiding van ‘juffrouw Roosje’, een jonge vrouw die mijn eerste liefde was. Ze was vriendelijk, zacht en sprak altijd heel rustig met ons. Nooit schreeuwde ze tegen haar groep. Met mijn ook toen al vrij bizarre fantasie bedacht ik situaties waar ik haar als een ridder uit moest en kon redden. Op een keer kreeg juffrouw Roosje de opdracht de poepsloot in het Japanse gedeelte schoon te laten maken nadat we onze dagelijkse corvee (wieden) al hadden beëindigd. Er was in die sloot een verstopping ontstaan doordat in die sloot een stuk gaas was gespannen onder de prikkeldraadomheining, stel je voor dat daar iemand (van het wachtpersoneel‌) langs zou ontsnappen. Er werd gevraagd wie daarbij wilde helpen, één jongen was genoeg. Dat was ik dus. De rest werd afgemarcheerd en onder toezicht van juffrouw Roosje en een kampwacht met een bajonet op zijn geweer werd ik te water gelaten in de sloot. Met handen en voeten werkte ik de verstopping weg waarbij ik tot mijn ellebogen in de poep moest grijpen. Toen het karwei geklaard was mochten we weg maar eerst kreeg ik nog een stukje zeep in handen gedrukt. Zeep was zeldzaam in het kamp. Bovendien mocht ik op een abnormale tijd mandiën want ook dat was gereglementeerd.

Met juffrouw Roosje liep het in de loop van de volgende maanden slecht af. Ze werd ziek. Terwijl ze op haar plekje lag bewonderde ik haar van een afstand. Korte tijd later verhuisde ze naar de ziekenzaal en weer wat later zag ik, met een bloedend hart, dat zij naar de zaal voor zware zieken werd gebracht….

Als jouw corvee af was had je eigenlijk de rest van de tijd vrij om te spelen. Nou ja, voor mij gold dat in mindere mate omdat moeder en zuslief me dan onmiddellijk gingen bijspijkeren op schoolgebied. Nu leerde ik ook schrijven en rekenen. Dat rekenen moest maar uit het hoofd gebeuren, daar kon je geen papier of potlood aan besteden. Als het erg ingewikkeld werd dan konden de sommen in het zand of in de aarde worden geschreven maar dan moest er wel iemand op de uitkijk staan want onderwijzen was ten strengste verboden. Soms keek ik, een tikkeltje boos om mijn pech, hulpeloos naar mijn vriendjes en vriendinnetjes die lekker liepen te rennen, te draven en verstoppertje speelden in en om de barak. Maar ja, het was allemaal voor mijn eigen bestwil werd mij regelmatig medegedeeld. Had je nogal wat aan als je mee wilde spelen met de anderen.

Maak hier nu niet uit op dat ik nooit de kans kreeg om te spelen. Middagcorvee hoefden de kinderen niet te doen en omdat de ouders dan meestal druk in de weer waren had je toch genoeg tijd en vrijheid om het gehele kamp te verkennen en met een paar vriendjes, die keten (meiden) keek je natuurlijk niet aan,  het hele kamp als je speelterrein te adopteren.

Een paar apart vond ik aan de kop van een aangrenzende barak (barak 1b) waar twee dames naast elkaar leefden die hun leefstijl van voor de tijd dat ze werden geïnterneerd zo lang mogelijk ook in het kamp probeerden te handhaven. Het waren al wat oudere dames, de dames Voorhoeve en Swens. Een van de dames was een vroegere kennis van mijn moeder. Omdat ik al eerder had gezien dat zij zich er speciaal voor kleedden als ze samen thee dronken besloot ik eens tegen theetijd bij hen op bezoek te gaan, nadat dat door mijn moeder met de dames was gearrangeerd. Ik had me wel gewassen en waarschijnlijk had ik ook schone kleding aan. Mijn bewondering voor de dames maar ook mijn verbazing kende geen grenzen toen bleek dat zij een tafeltje hadden geïmproviseerd waar een echt theeservies op stond en waar in het suikerpotje echte suiker lag. Ik kreeg een theekopje en een van de dames schonk thee in. Zij bood me ook suiker aan. Natuurlijk wist ik hoe zeldzaam suiker was en nam ik maar een klein beetje. Maar ik roerde mijn thee voorzichtig in het dunne porseleinen  kopje met een echt theelepeltje!

Ik herinner me dat ik zo nog wel eens op theevisite bij de dames ging en dat zij, dat hoorde je natuurlijk nooit rechtstreeks van je moeder maar via-via, mijn moeder hadden gecomplimenteerd met mijn keurige manieren. Helaas hebben ook zij, voor zover ik weet, het kampleven niet overleefd.

De maaltijden. Barak na barak werd gewaarschuwd eten te komen halen zodat we niet met alle kampbewoners tegelijk voor de keuken stonden. Als ontbijt kon je in het begin nog rekenen op een lepel dunne pap met heel weinig melk of, zoals wij, kinderen onderling, het zeiden, met zonder melk. Later werd die pap doorzichtig en werd door iedereen als kandji[16] betiteld. Het was ook echt kandji.

Dit was kenmerkend voor de systematische vermindering van de calorische waarde van de rantsoenen. Naast de door de Japanners verstrekte rantsoenen werden uit de kampkas, waar iedereen indien mogelijk een bijdrage aan leverde, aanvullende levensmiddelen gekocht. Dat ‘eigen voedsel’ bestond meestal uit bonen en suiker. In januari 1945 was de calorische waarde voor ons kamp, volgens Rode Kruis rapporten, gezakt naar 1333 calorieën per dag waarvan 275 calorieën door eigen voedsel werden verschaft..In juli 1945 was de calorische waarde gezakt naar 1275 calorieën per dag waarvan eigen voedsel voor 235 calorieën zorgde. Van die gemiddelde waarden ging nog wat verloren bij bereiding en distributie. Verder werd een deel niet door het lichaam opgenomen doordat ook de schijnbaar niet zieke kampbewoners vaak leden aan ingewandstoornissen en ingewandziekten.

Na een maand of vier moesten we binnen het kamp verhuizen. We werden verplaatst naar barak 5a. Waarom nu weer‌ Waarschijnlijk moest barak 3 worden vertimmerd om ruimte te maken voor vrouwen en kinderen uit andere gevangenkampen. Tussen 17 september en 22 november 1944 werden in totaal 950 personen aan het kamp toegevoegd waardoor het inwonertal opliep naar 3500.

Barak 5a lag vlak bij de keukens. Tussen de achterkant van de barak, daar kreeg ik weer mijn dagelijkse lessen terwijl iemand op de uitkijk stond, en het verder naar achter liggende latrine en badkamer blok lag een lekker speelveldje waar we onder andere gatrik[17] konden spelen als we tenminste een paar takjes konden vinden.

Dingen die ik me uit de tijd in deze barak herinner zijn onder andere dat de angst voor de kampbewakers met losse handjes toenam onder de vrouwen en moeders. Bovendien werden nu vaker vrouwen gestraft door ze nabij de verblijven van de Japanse kampwacht aan een paal vast te binden en zo twaalf tot vierentwintig uur te laten staan. Natuurlijk kwam er altijd een moment dat zo’n moeder van kinderen urine en fecaliën liet lopen wat bij mij een intens gevoel van medelijden opriep voor zowel de gemartelde vrouw als voor de kinderen die je allemaal tot je vriendjes en vriendinnetjes rekende.

Zo werden ook wij, kinderen, steeds banger en werden dubbel waakzaam tijdig de aanwezigheid van Japanners te signaleren en het verplichte eerbewijs luid roepende te brengen: “kiotské“ (geef acht), “kerei” (buigen), “norei” (overeind komen). Je schrok geweldig wanneer je dacht dat te laat te doen!

Een andere onprettige gebeurtenis was dat ik eens een kleine teen stootte aan een stuk hout. De splinter die in de teen bleef zitten zorgde voor een halve gele-pus teen. Naar de dokter ermee op de polikliniek. Die wist maar een oplossing: opensnijden en kijken wat er gebeurde. Een potige assistente werd opgetrommeld om mij vast te houden want verdoving was er niet bij. De pus werd uit de wond gedrukt tot er alleen nog maar bloed uitkwam. Ik brulde en gilde als een mager varken maar dat maakte niet de minste indruk. Logisch, de dokter was Giesje. Verbandje erom, dat was er wel, en de volgende dag terugkomen. Gelukkig genas de wond redelijk snel. Wel nam ik me voor tot in eeuwigheid uit de buurt te blijven van die dokter en de polikliniek.

Hoera, hoera, in het kamp werd een bibliotheek voor kinderen ingericht. Dat kon dank zij de medewerking van heel veel boekenbezitters. Voor de bibliotheek moest je worden ingeschreven en dan kon je elke week een boek komen lenen. Dat boek moest je ook de week na de leenweek inleveren. De regels waren streng maar dat was ook nodig om alle kinderen een kans te geven. En eerlijk kwam je beurtelings als een van de eersten aan de beurt om een van de onder alle kinderen favoriete boeken te lenen..

Minder lollig was dat ik, net als alle kampbewoners, een eiwittekort begon te krijgen. Vraag me niet hoe dat werd geconstateerd, een schoolarts was er niet. Dat bracht mijn moeder op het idee om slakken te verzamelen, die te roosteren en die dan door mij te laten eten. Ik weet dat ik de eerste twee slakken kokhalzend wegwerkte en daarna platweg weigerde nog meer slakken te eten. Toen ik heel veel later met collega’s en medewerkers nogal eens uit eten ging kon ik mijn afgrijzen niet onderdrukken als een van hen slakken, zwemmend in een knoflookbotersaus,  bestelde als voorafje. Njêk!

Een andere herinnering is dat we in de barak Kerstmis vierden. Neen, niet met een kerstboom en kerstballen of zo. Het vieren van Christelijke feestdagen was streng verboden. Maar toch had iedereen behoefte aan een kerstdienst, een samenzijn. Dat kon alleen maar als er een paar vrouwen met kinderen op de uitkijk zouden gaan. Binnen verzamelden we ons. Er werden een paar kerstliederen gezongen en het kerstverhaal werd uit de bijbel voorgelezen door de vrouw van een vlootpredikant. Aan het einde van de samenkomst zongen we nog het ‘Stille Nacht’ en wensten allen alle anderen een gelukkige Kerst. De uitkijkposten hadden wel het zingen meebeleefd. Het was toch opmerkelijk dat voor een dergelijk vervelend karwij altijd wel  vrijwilligers konden worden gevonden. Waren we dan toch nog deel van een samenleving‌ Haat en nijd was er echt ook en soms hadden vrouwen onder elkaar een hooglopende ruzie die vaak in een tranendal eindigde of die soms pas na een paar dagen in een ander tranendal werd ‘goedgemaakt’.

Op 9 januari 1945, mijn negende verjaardag, werd ik ziek. Wat ik mankeerde weet ik niet en kon kennelijk ook niet worden gediagnosticeerd. Ik had zeer hoge koorts die gepaard ging met ijlen tijdens heftige koortsdromen. Ik merkte in mijn schijnwereld wel dat voortdurend iemand, meestal mijn moeder of mijn zuster, mijn voorhoofd bette met, naar mijn gevoel, koud water. Ik ijlde, levend in mijn beangstigende schijnwereld ook ‘s nachts en dat zorgde voor onrust in de barak. Die angstige wereld werd des te beangstigender omdat ik een paar maal een ‘Piet van Vliet’ hoorde roepen en als je die een aantal keren hoorde roepen dan ging je dood, zo was de mythe. Ja, ik hoorde de Piet van Vliet roepen en hij riep het mythische aantal keren terwijl ik in mijn ijldroom alleen was. Maar ik wilde helemaal niet dood. Juist op het moment dat mijn moeder bijna bezweek onder de aandrang mij naar een ziekenzaal te brengen was de crisis voorbij en genas ik nog vrij snel. Later vertelde ze mij dat ze toen echt bang is geweest mij te zullen verliezen. Het zou niet de laatste keer zijn dat ik de dood in de ogen mocht zien.

Een spectaculaire gebeurtenis, ook in januari, was de opstand van de Koreaanse soldaten in het Japanse leger. De kern van het conflict schijnt te zijn geweest dat de Japanners aan de Koreanen zelfstandigheid beloofden en dat de Koreanen daar niet meer in geloofden en dat  zij sterke vermoedens hadden dat Japan de oorlog zou verliezen. Hoe dan ook, op een dag kwam het onder de kampbewakers tot een eruptie. Wat er gebeurde weet ik niet maar terwijl ik voor de barak iets aan het bekijken was hoorde ik veel geschreeuw en zag ik een paar kampbewakers over de weg rennen die dwars door het kamp voor de barak langs liep. Op een flinke afstand werden ze gevolgd door andere kampbewakers. Ineens hoorde ik een paar doffe knallen en spetterden er vuurtjes en vonken uit de weg vlak bij mij. Pas op dat moment hoorde ik vrouwen gillen dat ik binnen moest komen. Na mijn sprintje werd me verteld dat die vonken en vuurtjes ricochets van afgevuurde kogels waren. Maar op wie schoten ze dan toch‌ Niet op mij dus.

In januari waren we getuige van een andere, nog opwindender, gebeurtenis. Over ons kamp vlogen zomaar ineens twee vliegtuigen met het KNIL embleem (een omgekeerde oranje driehoek omlijst door een donkere streep) boven het kamp. Bovendien waren zij, als ik het me goed herinner, onder een vleugel beschilderd met een Nederlandse vlag. Afweergeschut was er kennelijk niet want de vliegtuigen maakten ongestoord, ons groetend door met hun vleugels te wiebelen, een paar passes over het kamp. Natuurlijk had het luchtalarm geklonken en was iedereen de barakken in gevlucht. Maar ineens riep iemand dat het ‘onze eigen vliegtuigen’ waren en prompt rende iedereen de barakken uit.  En wat was dat nu‌ Van de vliegtuigen maakten zich een paar oranje vlekken los. Het bleken pamfletten te zijn met teksten die weergaven hoe het Japanse keizerrijk op het punt stond de oorlog te verliezen. Honderden pamfletten vielen om ons heen. De vliegtuigen verdwenen. Huilende vrouwen vielen elkaar in de armen. “Ze komen, ze komen” hoorde je. Wij kinderen hadden alles bijna allemaal in stomme verbazing aangezien en raakten ook opgewonden. Dat ‘ze’ onze eigen mensen waren begrepen ook wij wel. Zelf las ik ook een pamflet. Ineens liepen kampbewakers luid schreeuwend door het kamp. Alle pamfletten moesten worden ingeleverd, iedereen die naderhand betrapt zou worden op het bezit van een pamflet zou heel streng gestraft worden. Vrijwel alle pamfletten werden ingeleverd en ik herinner me niet dat er iemand nog op het bezit van een pamflet werd betrapt. Maar de berichten die op de pamfletten stonden werden niet vergeten. Helaas duurde het nog lang voordat de Japanners capituleerden, te lang voor velen. Na een tijdje hoorde je cynische grapjes zoals “Rood wit blauw, zij komen gauw” met als antwoord “wit met een rode bal, wij zijn er al”.

Opnieuw moesten we naar een andere barak verhuizen. Vermoedelijk in april 1945. Weer werden transporten verwacht uit andere kampen. Het grootste aantal kampbewoners werd begin augustus 1945 bereikt: ongeveer 4200!
Wij verhuisden naar barak 6. We gingen er nu eens niet op achteruit want we kregen een stapelbed en gescheiden daarvan door een heel smal gangetje nog een heus gewoon bed toegewezen. Verder konden we op de overdekte galerij buiten de barak als ‘eigen plekje’ een tafel met twee banken gebruiken om te zitten en te eten.
Tussen de barakken 5 en 6 was een omgespit veldje waar je een minituintje mocht houden. Ik kweekte daar een tomatenplant en er kwamen werkelijk echte tomaten aan. Jammer, jammer, toen de tomaten geoogst konden worden waren ze verdwenen. Gejat, al kende ik dat woord toen nog niet.

Een andere opmerkelijke gebeurtenis in barak 6 was dat we een briefkaart mochten verzenden met een voorgeschreven tekst in het Maleis. Het zal wel iets geweest zijn als “wij maken het goed, zijn gezond en hebben genoeg te eten” (in andere gevallen moest hier aan worden toegevoegd dat we de Japanse keizer dankbaar waren voor de bescherming, enz.). Onder geen voorwaarde mocht op de kaart de plaats van het kamp worden onthuld. Ooit ontvingen we een briefkaart met een soortgelijk bericht van mijn vader en mijn broer, zonder verblijfplaats.

Natuurlijk was je stikgelukkig met een dergelijk teken van leven en voelden de vrouwen sterke compassie met hen die niet zo’n ‘kartoe pos’[18] ontvingen. Het kon betekenen dat je man, vader, zoon, broer, niet meer leefde. Lang na de oorlog bleek ook dit een deel te zijn van de psychologische oorlogvoering van de ‘Knights of Bushido’, gericht op het ondermijnen van moreel en stemming: van de geschreven kaarten werd steeds een deel vernietigd om de onzekerheid te vergroten..

Wat valt er van ons korte verblijf in deze barak nog meer voor uitzonderlijks te melden‌ Dat we vaak speelden bij de bron tussen barak 6 en barak 7 misschien‌ Het kampleven werd steeds ‘normaler’ voor je en als kind wist je eigenlijk niet wat honger was: ook dat was  langzamerhand een ‘normale’ toestand geworden. Je zorgde er wel voor bij het eten halen voor in de rij van jouw barak te staan, als er van het eten nog wat over bleef nadat het hele kamp van eten was voorzien, en jouw barak voor een beetje extra eten aan de beurt was (dat ging bij toerbeurt), ook dan was het zaak er snel bij te zijn!

Een andere gebeurtenis in de maanden dat we in barak 6 verbleven was het uitreiken van voedselpakketten van het Internationale Rode Kruis. Je moest zo’n pakket wel delen met anderen (een pakket per 5 of 6 personen) maar wat een ongelooflijke dingen zaten er in. Blikjes boter, kaas in blik en wat was dat nou‌ Dat bleek Spam te heten: fijngemalen ham was het of iets dergelijks. Chocolade was er ook bij en ik weet niet wat nog meer. Een paar dagen genoten we ervan en voelden ons de koning te rijk. Dat zoiets nog bestond….

Ik kreeg er in die tijd wel een eigen taak bij. Als ik klaar was met mijn corvee dan was het mijn taak voor ons ‘gezin’ twee geëmailleerde ronde bakken, de een met een rode rand, de ander met een blauwe rand, te vullen en op of onder ‘onze’ tafel te zetten. Water was er niet meer de gehele dag en op deze manier hadden we een reservevoorraadje van ongeveer 30 liter. De bakken waren vrij groot en 15 liter water waren voor mij best zwaar. Daarom droeg ik elke bak op mijn hoofd van de kranen of de bron naar ons plekje. Mijn moeder heeft later verteld dat ze zich zorgen maakte dat mijn groei daar negatief door beïnvloed zou worden maar ik deed dat sjouwwerk met die bakken zo graag dat ze er vrede mee had dat ik het deed.

Een gerucht ging door het kamp. Er werden vrijwilligers gezocht om naar een ander kamp, een werkkamp, te worden overgeplaatst. De stemming was “ik doe het niet, hier weet ik wat ik heb en je weet niet wat je krijgt en bovendien moet je daar echt werken”. Ik vermoed dat veel vrouwen inmiddels apathisch van vermoeidheid en honger alleen nog maar negatieve gedachten hadden, de opleving van de stemming in het kamp na de verkenningsvlucht in januari was omgeslagen in wanhoop.

Ambarawa, kamp 9

Mijn moeder dacht er anders over. Haar idee was dat het in een ander kamp niet slechter kon gaan dan in dit kamp. Wat zou het werk zijn‌ “Kabeltouwen maken, Japanse sokken en petjes naaien”, werd verteld. Ze gaf ons op en we werden aangewezen. Begin juli 1945 vertrokken we met in totaal ongeveer 600 personen (vrouwen en kinderen) naar het nieuwe kamp dat in de annalen vermeld staat als Ambarawa 9. Het gebouw bleek een voormalige Katholieke jongens-school met internaat te zijn.

Maar wat een ruimte hadden we om ons heen! Ruim 300 vierkante meter per persoon. We kregen in vrij kleine kamers van 50 tot 60 vierkante meter een plek toegewezen en moesten daar maar op de grond slapen. De werkruimten voor het naaiwerk en het draaien van touw bevonden zich in twee grote loodsen. Er waren, vergeleken bij wat we gewend waren, vrij veel WC’s en mandiekamers. Kortom, we hadden het beter al was er wel een probleem met de watervoorziening: in het hele kamp was maar één kraan voor drinkwater. Voor ons gezin was dat niet zo erg want opnieuw was ik de waterhaler en waterdrager zodra mijn corvee erop zat. Corvee‌ Helpen bij het schoonhouden van de WC’s en mandiehokken, harken en wieden op de binnenplaats. Ook het eten halen voor ons gezin was mijn taak. Ik deed mijn werkjes graag want het was een genot door het kamp te zwerven met al die ruimte om je heen!
Ons verblijf in dit kamp duurde niet lang.

Eind augustus beleefden we de Japanse capitulatie.

Op een avond werd een extra avondappèl aangekondigd. Wij, kinderen werden wakker gemaakt. Wat later stonden we aangetre­den in het carrévormige centrum van het kamp, omgeven door over­dekte galerijen. Spanning en kabar angin[19]. Was er iemand betrapt bij het smokkelen aan de gedèk‌ Zouden we collectief worden gestraft‌ Zou het kamp weer worden opgeheven‌ Net nu het ons weer een beetje beter ging‌ We wachtten in het schijnsel van een heldere maan. In gedachten zie ik links van me ook nog de paar klapperbomen die het kamp rijk was. Roman­tischer is bijna niet mogelijk maar zo herinner ik het mij.

Rumoer. De Japanse kampcommandant was in aantocht met onze kampoudste. Maar wat was dat‌ Onze kampoudste liep voor de Japanner! Het eerbewijs voor de kampcommandant werd gebracht, de verplichte buiging werd gemaakt. De kampcomman­dant en de kampoudste stonden stil, naast elkaar, een beetje rechts van mij. Nu zou je het hebben.
De kampoudste deed een stap naar voren en begon te spreken. In het Engels. Woorden die ik niet verstond maar die ik me toch, deels, herinner: “as a good loser”, “surrendered”. Daarna herhaalde ze haar mededeling in onze eigen taal. De Japanse kampcommandant had, äs a good loser” haar medegedeeld dat Japan had gecapituleerd. De oorlog was voorbij. Ze gaf ook het advies het kamp niet te verlaten omdat er onrust onder de bevolking buiten het kamp was omdat een Indonesische Republiek was uitgeroepen. De rantsoenen zouden worden verhoogd, eerbewijzen hoefden niet meer te worden gebracht.
Het was even stil. Het was onbegrijpelijk, niet te bevatten. Vooral voor een kind dat zich nog maar heel weinig herinnerde van de tijd van voor het kampleven was het onbegrijpelijk. Wat zou er veranderen aan je dagelijkse leventje‌ Daar stonden we nu. Ik herinner me vooral de ontroering die zich als een deken over ons uitrolde. Schuin achter mij begon een vrouwenstem zacht  het Wilhelmus te zingen en nog tijdens het eerste woord werd ze gevolgd door allen die daar stonden. Nog steeds hoor ik het, en huil. En huil nog steeds als op 4 mei en op 15 augustus het Wilhelmus gespeeld wordt.

Een paar dagen later, na een paar wandelingetjes buiten het kamp om de stemming onder de bevolking te verkennen en iets anders te zien dan het kamp, besloot mijn moeder het er toch op te wagen en terug te keren naar huis, naar Malang. Dat  had zij voor we geïnterneerd werden afgesproken met mijn vader. Ja, we moesten en zouden terug naar Malang. Het eerste deel van de reis zou, ’s nachts, per trein gaan we naar Soerabaja.

’s Middags pakten we onze spulletjes op om naar het station te lopen. Maar wat een wonder: op het pleintje voor de wachtge­bouwen stonden sado’s en grobaks[20] ons op te wachten. We kozen een kleine grobak met een paardje er voor. Het was groot genoeg voor mij en ons beetje bagage, mijn moeder en mijn zus gingen lopen. De menner was een jongen van een jaar of veertien. We hadden haast geen geld. Ik had opgevangen dat mijn moeder er op rekende dat ze nog wel een zakdoek of een hemd kon ruilen om eten te kopen. Maar zou het beetje geld dat ze bij zich had wel genoeg zijn om onze bagage naar het station te bren­gen‌ Toen het zover was maakte onze voerman duidelijk dat hij geen geld wilde en ook geen zakdoek of hemd. Hij was door zijn moeder, die altijd bij belandafamilies[21] had gewerkt, gestuurd om de belanda’s die uit het kamp kwamen een handje te helpen en zijn moeder had gezegd dat hij daar niets voor mocht aannemen. Op weg naar het station heb ik naast hem gezeten en mocht de leidsels een keertje overnemen. Wat voor avontuurlijke wereld stond me nog te wachten‌

Overigens hadden we geluk dat we zo snel het kamp verlieten want korte tijd daarna werd door een paar fanatieke Indonesiërs een aanslag gepleegd op het kamp. Zij gooiden handgranaten door een bres in de omheining waardoor veertig kampbewoners gedood werden. Dat betekent dat er een nog veel groter aantal gewond werden.

Op het station stond de trein klaar die vroeg in de avond zou vertrekken. Goederenwagons zonder comfort. We hadden nog meer dan genoeg tijd voor een kledingtransactie en onze eerste maaltijd buiten het kamp. De kledingtransactie lukte en toen mocht ik bij een open warong zelf mijn eten kiezen! Rijst met sajoer rawon[22]taugé en kroepoek koelit [23] en dat is voor mij nog steeds een feestmaaltijd. Natuurlijk aten we te veel, dat ondervonden we gedurende de nachtelijke rit naar Soeraba­ja. En natuurlijk hadden we geen WC’s in de goede­renwagon die wij deelden met een paar andere vrouwen en kinde­ren. En natuur­lijk stopte de trein niet vaak genoeg om ons de kans te geven naar een WC te gaan. Dus deden we om beurten onze behoefte, steunend op een balk half buiten de wagon zit­tend, vast­gehouden en ge­steund door onze medepassagiers.

Soerabaja, geen kamp maar bij tante Jet

Eindelijk dan: Soerabaja. Het station. We werden ontvangen door artsen en verpleegsters. Eén van de artsen bleek ‘Tante Annie’ te heten. Ze blijkt verre familie van ons te zijn en meer nog: een vriendin. Ze herkent ons pas als mijn moeder haar bij haar naam noemt: we weten nog niet hoe slecht we er uit zien in de ogen van hen die buiten de kampen moesten proberen de oorlog te overleven en het evenmin gemakkelijk hadden. Ook haar man, Oom Noet, ook arts, wordt door tante Annie geroepen. Ze beslissen dat mijn moeder en ik gezond genoeg zijn, mijn zuster moet nog even blijven voor verder onderzoek. Tante Annie zette mijn moeder en mij in een sado, mijn zuster moest nog even blijven voor verder onderzoek. De sado brengt  ons naar het huis van ‘Tante Jet’, een verre nicht en daarbij ook, het wordt eentonig, een goede vriendin. Ze is niet thuis maar we worden ontvan­gen door Peter, haar zoon. Vijf minuten nadat Peter ons iets te drinken aanbiedt worden glazen ijskoude vanillestroop met selassie[24] opgediend. Een ongelofe­lijke aanblik, ik zie die glazen nu nog voor me met de tot pareltjes beslagen waterdamp. Voorzichtig proeven van het zoete, koude vocht met de selassie die de tong en het verhemelte streelde. “Alsof een engeltje op je tong piest” was werkelijk­heid gewor­den.

Wat later kwam Tante Jet thuis. Haar man, oom Ka, zat nog in een kamp. We kunnen blijven zo lang we willen. Nog later komt dochter Ineke thuis, ze zal tien jaar later met mijn broer trouwen. Nog weer later komt ook mijn zuster aan. Zo lang we bij Tante Jet logeren (een paar dagen‌ Of een week‌) worden we onder toezicht van Tante Annie en Oom Noet verzorgd. Het was een tijd van kleine hapjes eten, kleine slokjes drinken. Niet te veel tegelijk, daar konden onze ingewanden nog niet tegen. En alles was heerlijk. Geen kandjipap meer. Echte eieren, melk, rijst met herkenbare stukjes vlees en kip. Eén van de eerste en lekkerste hapjes was een snee wit brood met boter (of was het de bekende Blue Band margarine‌) en een heerlijk zoete brij die ‘jam’ bleek te heten. Op mijn vraag of dat nu een taartje was kreeg mijn moeder, voor mijn ver­baasde ogen, een huilbui.

Malang, eindelijk weer terug

Voort ging de reis. We vertrokken naar Malang. Een veilige reis kon niet gegarandeerd worden, dat kregen we te horen. Maar we wilden zo graag terug. En er was toch ook die afspraak met mijn vader, elkaar in Malang weer te ontmoeten. En waren we niet eerder ook al geconfronteerd met gevaar‌ We gingen.
Gingen we eerst met een bus en daarna met een vrachtwagen of omgekeerd‌ Ik weet het niet meer. In Malang kwamen we laat in de middag aan en gingen naar Tante Trees, de moeder van de verloofde van mijn zus, die niet alleen onze oude kokkie maar ook de zorg voor onze huisdieren op zich had genomen. We kwamen tegen de schemering aan.

De kokkie was hele­maal bingoeng[25] en verloor alle decorum uit het oog. Ze omarmde ons en huilde en omarmde ons opnieuw. Ze kon niet geloven dat we terug waren en pakte ons dan weer beet en kneep me zachtjes om zich er van te overtuigen dat echt, betoel[26], wij het waren. Er werden die dagen heel wat tranen vergoten. Maar ook Teddy, de kleine draadharige bastaardteckel, hij had vroeger mijn moeder tot zijn privé eigendom gemaakt, wist niet wat hem over­kwam. Het hondje was oud geworden, hij leed nu aan epilepsie, vallende ziekte. Hij kon zijn geluk niet op. Door de emoties van de herkenning rolde hij letterlijk van de ene attaque in de andere waarbij hij op zijn ruggetje terecht kwam en met zijn pootjes in de lucht spartelde.Zo’n aanval duurde maar enkele ogenblikken. Dan kwam hij overeind, kwam weer naar ons toe, om weer dol van vreugde een volgende attaque te krijgen.

Ook de volgende dagen werden we vaak niet herkend door onze vrienden. We waren lopend op weg naar Kajutangan toen Tannie, onze buurvrouw op de Idjenboulevard ons op de fiets tege­moet reed. Later vertelde zij dat ze op weg was naar tante Trees om te vragen of die al iets van ons gehoord had. Ze keek ons nadenkend aan maar herkende ons niet tot mijn moeder zich omkeerde en zachtjes “Jannie” riep en “herken je me niet meer‌” Haar fiets gooide ze op straat, ze rende, nee, vloog op ons af en zoende en knuffelde ons terwijl de tranen haar over de wangen liepen.
Van de Jap die ons huis en onze eigendommen had geconfisqueerd kregen we alles terug wat we nodig hadden. Hij vroeg toestemming in ons huis te blijven en zorgde voor een ander onderkomen voor ons. Het was een prach­tig huis in de nabijheid van het Coenplein op de hoek van de Speelmanstraat en de Maetsuyckerstraat. Groot was het huis. Perso­neel konden we niet betalen. Maar we woonden er wel met onze eigen meubels, met een badkamer met een douche, met water en elektriciteit, en met onze eigen radio waarmee we de berichten van PCJ konden horen, de ‘Peace, Cheese and Joy’ zender, de latere Wereldomroep, waardoor we weer een beetje contact hadden met ‘Holland’. Helemaal achterin, op het erf, stond nog een open maar wel afgeschutte mandiekamer die voorzien kon worden van bronwater. Was er een put‌ Of een pomp‌ Geen idee.

Het leven herstelde zich een beetje, oude vrien­den kwamen ons opzoeken en werden be­zocht.
In dat huis begon het wachten op mijn vader en mijn broer. We liepen iedere dag naar de Rode Kruispost die dicht bij ons lag. We ontvingen brieven. Ze leefden. Ze zouden zo snel mogelijk komen. Maar in de laatste brief die we ontvingen vanuit Tjimahi, daar hadden zij hun kamptijd doorgebracht, stond dat ze zouden wachten tot ‘de toestand’ wat veiliger zou zijn. Te­leurstelling.

De dag na ontvangst van die laatste brief, die een week oud was, kwam ’s middags Tante Eusje, een oude kennis van mijn ouders op bezoek. Ze had nog niets gehoord van Oom Bert. Ze hoopte dat hij nog leefde. Op weg naar huis wilde ze nog even bij de Rode Kruispost binnenlopen om te zien of er voor haar misschien een brief was. Mijn moeder en ik liepen mee. Voor het gebouw stond een vrachtauto. Er stonden ook een paar mannen. Ik dacht één van hen te herkennen.
“Mam, die man daar lijkt op onze Pappie”.
”Nee Hansje, je weet toch wat er in die brief stond‌ En hij is zo mager, nee hij kan echt onze Pappie niet zijn.”
“Ja maar Mam, die jongen daar lijkt echt op onze Pih (mijn benaming van mijn broer Frits)”.
“Nee, daar is hij veel te groot voor. Nee, dat is heus Frits niet”.
Mijn broer had ons gezien en ongeveer het volgende gedacht:
“Die vrouw lijkt wel wat op Mams. Maar zo mager‌ Nee, dat kan niet. En die jongen dat kan die kleine Hansje niet zijn. Zo groot”.
Er was een moment dat moeder en zoon elkaar recht in de ogen keken. Elkaar zagen. En herkenden.
“Mams”.
“Frits”.
We hadden de Japanse bezetting overleefd. We waren weer samen en genoten van elkaar. We hadden elkaar veel te vertellen. Over de kampen, over de verhuizingen, over de ontberingen, over de manier waarop we hadden overleefd. We waren gelukkig maar ook bedrukt over wat er stond te gebeuren met ons temidden van de soms fanatieke aanhangers van de ‘Republik Indonesia’. De geruchtenmachine werkte op volle toeren. Buiten de steden trokken rampokkende benden die zich vrijheidsstrijders noemden rond die mensen genadeloos doodden en soms zelfstjintjangden[27]. Ook het Indonesische leger in oprichting had later de grootste moeite deze benden te neutraliseren. In Malang manifesteerde de vrijheidstrijd zich in hoofdzaak in de opleiding van de toekomstige leden van de TNI (Tentara Nasional Indonesia), het Indonesische leger. Exercitie werd geoefend met houten geweren en zo kon je af en toe een troep aanstaande militairen in uniform keurig marcherend en luid marsliederen zingend in de straten van Malang tegenkomen. Heel af en toe werd er geschoten. Op een middag, tegen de schemering, hadden we juist geluisterd naar PCJ uit Nederland waarbij gezegd werd dat op Java alles rustig was terwijl we in de straat voor ons huis hoorden schieten!

Al snel kregen de fanatieke republikeinse Indonesiërs greep op hun landgenoten en werd het hen onmogelijk gemaakt hun producten aan ons te verkopen. Verder verordonneerden ze onder zware bedreigingen dat Indonesiërs niet meer voor de Blanda’s mochten werken. Let wel, dit gebeurde allemaal lokaal en had niets te maken met overleg met hogere instanties van de jonge Republiek. Het was een nogal ongeorganiseerd geheel: lokaal en regionaal deed men maar wat en wie de grootste mond had kreeg meestal zijn zin (hé, waar gebeurt dat nog meer‌).
Het gevolg van die bedreigingen was dat we afscheid moesten nemen van onze oude kokkie die had leren koken van mijn moeder en dat we langzaam maar zeker door onze rijstvoorraad raakten. Toen gebeurde er iets vreemds. We hoorden midden op de ochtend in het huis naast ons veel lawaai. Terwijl mijn vader en Pih en ik in de buurt van de gemeenschappelijke muur met de buren stonden te luisteren, vlak naast de onoverdekt mandiekamer achter het huis,  verschenen er ineens twee hoofden boven de muur. “Maoe apa (wat willen jullie)‌” vroeg mijn vader. “Minoem rokok (roken)” was het antwoord. Een pakje sigaretten kregen ze. En, ongevraagd, een kop koppi toebroek[28] met suiker. Tenslotte wisten we maar al te goed dat het een luxe was die je in gevangenschap zelden ontvangt.  Ze vroegen of we nog wel genoeg rijst hadden. Nee, dat was niet zo. Ze boden aan voor rijst te zullen zorgen als we betaalden. Mijn vader gaf hen zonder illusies op een tegenprestatie een biljet van 10 gulden. ’s Middags hoorden we een schreeuw, kennelijk om ons te waarschuwen, en werd een zware jutezak over de muur gegooid. Een van de twee koppen verscheen nog even: ze hadden geen rijst kunnen vinden maar de inhoud van de zak was rode rijst (zeer voedzaam, veel voedzamer dan witte) gemengd met maïs. En oh ja, hierbij was het geld terug want dat hadden ze niet nodig gehad!!!

Een paar dagen later werd bij ons huiszoeking gehouden door een man of vier en moest mijn vader uitleggen waar allerlei elektrische instrumenten voor dienden die hij als praktijkvoorbeelden bij zijn lessen natuurkunde had gebruikt of die hij gewoon ooit gekocht had om daarmee te experimenteren. Ik herinner me dat de huiszoekers nogal onder de indruk van zijn kennis weer verdwenen. Maar de volgende dag werden mijn vader en mijn broer opgehaald en werden ze weer geïnterneerd. Nu werden ze in Malang in het vroegere Lands Opvoedings Gesticht (LOG) voor vrouwen (bijgenaamd ‘De Kleine Boei’) opgesloten. Ik denk dat ze een dikke twee weken bij ons thuis zijn geweest. Na aanloopproblemen schijnt het regime daar redelijk te zijn geweest en kregen ze genoeg voedsel. Wel lagen ze in het begin vaak met twintig of meer mensen op een zaaltje van zes bij zes meter zodat ze wel konden liggen maar zich niet konden omdraaien. Het beroerdste dat hen daar overkwam was dat mijn vader wondroos kreeg. Een dag nadat hem verteld werd dat hij door de kamparts niet geholpen kon worden omdat medicijnen ontbraken en zijn lot min of meer vaststond werden er door vliegtuigen pakketten gedropt op het terrein naast hun gevangenis. In tegenstelling tot de ervaringen met de Japanners werden de pakketten door de Indonesische kampleiding ter beschikking gesteld van de gevangenen. De hulp kwam voor mijn vader niets te vroeg. Na een korte sulfakuur, in die tijd een nieuw en revolutionair middel, was hij genezen.

Malang, Goentoerkamp

Ook wij, mijn moeder, zuster en ik werden niet lang daarna, in november 1945, geïnterneerd in een deel van de vroegere Wijk. Ook Teddy, ons oude hondje, mocht mee. Deze wijk werd het ‘Goentoerkamp’genoemd, waarschijnlijk omdat de Goentoerweg daar als een as doorheen liep. Nu werd de Theresiakerk binnen de kampgrenzen gehouden en werd toegestaan dat daar gekerkt kon worden en werd de belendende pastorie bewoond door twee pastoors. Natuurlijk was ook dit kamp weer afgezet met een hekwerk van prikkeldraad en gedèk. Het kamp raakte al snel overbevolkt, zo’n 9000 mensen, vrouwen, kinderen, jongens jonger dan 14 jaar en oude mannen van boven de 60 uit Malang en omgeving woonden in deze wijk van Malang. Zelf kregen we een kamer in een huis aan de Tampomasweg toegewezen. In het huis woonde eerst ‘tante Berber’ van Rijn helemaal alleen. Zij bewoonde een woonkamer en een slaapkamer. In de garage woonde een ander gezin waar een zoontje, Jos, bij hoorde. Het weinige voedsel dat verstrekt werd moest je zelf koken en dat deden we op een anglo onder een afdakje in de tuin.
Gek genoeg herinner ik me van die tijd vooral dat het leven vrij ontspannen was. Er waren geen appèls en je had vrij veel ruimte, zeker als kind. Kinderen speelden heel vaak onderling op straat zowel als in het Merbaboepark. Daar speelden we vooral kastie, een spel waar je helemaal verslaafd aan kon raken.

In een deel van het park stonden een paar struiken met prachtige, gele, grote trechtervormige bloemen. Er werd me verteld dat het allemanda’s waren. Van een vriendje leerde ik dat in het puntje van de trechter een druppel ‘honing’ te vinden was. Vaak stond ik in tweestrijd: ik kon of genieten van de bloem of van de honing. In ons huis hangt sinds jaar en dag een schilderijtje van een allemanda, zo’n vijftig jaar geleden gemaakt door mijn oom Frits Kievits. Het is nog steeds mijn lievelingsschilderij en ik zou het niet graag kwijt raken.

’s Avonds was het soms wel spannend in de Wijk omdat er dan wel eens dieven het kamp binnen kwamen. Dan werd er met metalen voorwerpen op lantaarnpalen geslagen en schreeuwde iedereen “maling[29], maliiiing”. Omdat het meestal gebeurde in stikdonkere nachten, veel straatverlichting was er niet, verbeeldde je je soms dat je iemand zag vluchten of in de achtertuin zag. Spannend hoor.

Aan boeken was geen gebrek in het huis van tante Berber. Naast de boeken die ik van de kampbibliotheek kon lenen mocht ik van haar ook boeken uit haar voorraad lenen. Ze had heel wat boeken die ook voor mij interessant waren. Ik maakte kennis met Winnetou en Old Shatterhand (ongelooflijk dat die boeken door Karl May, een Duitser, geschreven werden op basis van puur papieren kennis), met jaargangen van tijdschriften waar veel in stond over ‘moderne’ vliegtuigen zoals de Spitfire en de B-25 (de modernste Amerikaanse bommenwerper in die tijd) en met de voorlopers van het stripverhaal zoals ‘de avonturen van Bruintje Beer’, ‘Dik Bos’ (de detective die jiu-jitsu perfect beheerste en daardoor gevaarlijke boeven zonder wapengebruik kon uitschakelen). Nee, verveeld heb ik me in het Goentoerkamp niet.
Vrij frequent vloog er een vliegtuig boven het kamp, een tweedekker die waarschijnlijk gebruikt werd als lesvliegtuig of om met hoogwaardig-heidsbekleders een rondvluchtje te maken. Dat vliegtuigje was natuurlijk ‘helemaal nèks’ als je het vergeleek met die nieuwe vliegtuigen in tante Berbers tijdschriften. Later begreep ik dat het een Tiger Moth was, voor ons was het ‘de Koffiemolen’. Nog veel later mocht ik op Biak, 1962, zelf een rondje mee met een vlieger, Rudy Liem, in zo’n koffiemolen. Toch wel lollig.
Een evenement was dat op een dag alle kampbewoners bij elkaar moesten komen in het  Merbaboepark.

Kabels werden uitgerold, luidsprekers werden opgesteld, een microfoon werd aan een rare doos bevestigd en toen kregen we een paar sprekers te horen die het hadden over het verderfelijke kolonialisme van Nederland, over de nieuwe staat Indonesia, over het lichtende voorbeeld van Multatuli die in zijn beroemdste boek (Max Havelaar) een lans gebroken had voor het volk. Een goed stuk propaganda, dat begreep zelfs ik als tienjarig mannetje. Het duurde nog heel lang voor ik dat boek kon lezen en nog veel langer voor ik wist dat Multatuli nog veel meer had geschreven en daaraan de bijnaam Multitoelis (toelis is het Maleise woord voor schrijven) te danken had in Indië.

Een pijnlijke herinnering aan die tijd was iets dat me bij het voetballen op straat overkwam. Naast de straatkant waren bermen van gras. Toen de bal, nou ja bal, het was denk ik een prop papier in een zak, in de berm tegen een hek lag wilde ik die wel even ophalen. Daarbij trapte ik in de afgebroken ziel van een groene fles. Jawel, ik bloedde als een rund en krijste als een mager varken. Dat werd denk ik veroorzaakt door al het bloed want even later merkte ik dat het niet zo heel erg pijnlijk was. Het gebeurde voor het huis waar we woonden en supersnel werd ik opgepikt en werd ik door de hulptroepen onder leiding van de moeder van het gezin dat in de garage woonde met de voet in een emmer water gezet om de wond te ontsmetten. Even later legde zij een drukverband aan. Dat drukverband was een zakdoek en voor extra druk zorgden repen van een aan stukken geknipte droogdoek. Zo stopte het bloeden na een tijdje. Ach wat was ik zielig in het middelpunt van de belangstelling. Gelukkig genas de wond heel snel.

Iets heel anders was dat ik op het gebied van sex mijn eerste lessen kreeg van Jos, een iets oudere buurjongen. Hij had veel belangstelling voor meisjes  maar ook voor mijn piemel(tje). Als het donker was rommelde hij wat aan. Overdag beslopen we groepjes meisjes om te kijken wat zij deden. Als ze niet aan het touwtjespringen waren of tikkertje speelden dan waren ze volgens Jos vast wel over ‘neuken’ aan het praten. Hij moest me wel even uitleggen wat dat betekende maar toen begreep ik ook waarom hij die meisjes wilde afluisteren. Als een meisje geneukt had dan kon je dat aan haar zien, volgens Jos, want dan liep ze met haar buik een beetje vooruit! Bij die meisjes was er een met, vermoed ik nu, het begin van een rijstbuikje door ondervoeding. Zij liep altijd met haar buik een beetje vooruit. Volgens de leer van Jos deed ze dus de hele dag niets anders dan… nou ja, nou weet je het wel. Kennelijk vond ik het onderwerp weinig fascinerend en voelde ik me meer aangetrokken tot sport en spel. Daar deden overigens ook die ‘keetjes’ (meisjes) aan mee.

Achteraf denk ik dat Jos wel invloed op me had omdat ik, toen ik later wist dat hij niets anders dan onzin had uitgekraamd, nooit meer voetstoots accepteerde wat anderen aan hele of halve waarheden verkondigen of schrijven.
Nog een evenement uit die tijd was dat mijn vader en moeder besloten hun huwelijk te laten inzegenen door de pastoor. Een gebeurtenis die mijn broer later de opmerking ontlokte dat hij tot op dat moment dus eigenlijk een buitenechtelijk kind was geweest!

Wat nu komt is een verhaal dat we tegenwoordig niet zo goed meer zouden begrijpen. Mijn vader was NH (Nederlands Hervormd, dus protestant). Mijn moeder was RK, Rooms Katholiek dus. De RK kerk wilde een dergelijk gemengd huwelijk wel goedkeuren maar stelde daarbij de eis dat de kinderen uit zo’n huwelijk RK zouden worden opgevoed. De aanstaande echtelieden moesten dat beloven. Dat deden mijn ouders en vervolgens trouwden ze voor de wet zonder hun huwelijk verder door de RK kerk te laten inzegenen. In Nederland zou dat een hoop ellende hebben veroorzaakt maar in Indië was er niemand die daar een zaak van maakte, de kinderen werden in de RK kerk gedoopt en kregen ook verder een RK opvoeding. Waarom nu ineens die inzegening‌.

De verklaring was heel simpel. Mijn vader en mijn broer kregen toestemming een paar uur bij ons in het kamp te verblijven en daar ging maar een kort moment van af voor de trouwelerij (zo noemde eens een Indische man in Indonesië het sluiten van het huwelijk). Voor die kon beginnen en we gezamenlijk een feestje konden vieren moesten mijn vader en mijn broer even hun sokken en schoenen uit doen. Die zaten ongemakkelijk omdat er minibriefjes in zaten van mannen in hun kamp voor hun vrouwen in ons kamp. Ook op de terugweg waren ze beladen met briefjes die verborgen waren op allerlei plekken, onder andere in hun sokken en schoenen,

De volgende hereniging was op de dag voordat we geëvacueerd werden. De evacuaties waren het gevolg van een overeenkomst tussen de belanghebbende partijen: de Indonesische Republikeinen en de Nederlandse regering. Het belang van Indonesië was dat de staat in het buitenland tegenwerking ondervond in zijn streven naar onafhankelijkheid omdat het burgers gevangen hield. Nu werden transportschema’s opgesteld waarbij mannen en vrouwen uit een gezin werden ingedeeld in hetzelfde transport en op de dag voor het transport herenigd werden. De huisdieren mochten niet mee.

Dag Malang….

Eindelijk was het zo ver. We waren aan de beurt. Wanneer was het‌ In juni of juli 1946 vermoed ik, acht of negen maanden nadat we het Goentoerkamp in trokken. Maar eerst de hereniging. Zouden we nu echt niet meer uit elkaar gehaald worden‌ De vreugde van het weerzien was groot. De volgende dag was het zo ver. Maar Teddy dan, het oude hondje‌. Daar moesten we afscheid van nemen, hij was te oud, te ziek en te gebrekkig om opnieuw te worden uitbesteed. De prognose was dat hij dan heel snel zou komen te overlijden. Een uur voor we ons moesten verzamelen voor het transport kwam er een heel sympathieke Indonesische arts. Tedje had de vorige dag nog een extra lekker hapje gehad dat voor hem bewaard was. Hij werd door mijn moeder op schoot genomen, ik mocht er bij blijven. De dierenarts onderzocht hem nog even en troostte ons dat het echt het beste was voor Teddy hem nu, op de schoot van mijn moeder, te laten inslapen. Natuurlijk huilden we en weer troostte de man ons. Een minuut later was het leven van Teddy voorbij. In de tuin werd hij begraven in een diepe kuil. We konden op weg.

Per vrachtauto werden we naar het station gebracht en konden instappen. De trein werd niet geblindeerd en was niet overvol. Iedereen had een zitplaats! Zo konden we afscheid nemen van de landschappen van ons geboorteland. We gingen naar het station van Solo (Soerakarta) en werden van daar uit naar een kampement buiten Solo vervoerd, weer op vrachtauto’s. Dat kampement bestond uit barakken en ja hoor, daar werden de mannetjes en de vrouwtjes weer van elkaar gescheiden maar dan wel binnen de grenzen van het kamp. Voor zover ik me herinner werden we daar goed verzorgd en zelfs verwend. Hoe verder‌ Een paar dagen later werden we, natuurlijk weer per vrachtauto, naar het vliegveld van Solo gebracht waar heuse vliegmachines op ons stonden te wachten. ‘Dakota’s’ zijn het, werd gezegd. Volgens de plaatjesboeken van tante Berber waren het Douglas DC-3s. Later werd me duidelijk dat de Dakota de militaire versie van de DC-3 was. We stegen op en landden na een dik half uur op het vliegveld van Semarang. Tijdens de landing hoorden we een machinegeweer schieten. We werden gewaarschuwd dat we naar het platform zouden worden gebracht dat zo dicht mogelijk bij de deur van het stationsgebouw lag en dat we na het uitstappen zo snel mogelijk moesten proberen het gebouw in te komen omdat ook het platform wel eens onder Indonesisch vuur lag. Alles verliep zonder schieten. We werden door Nederlandse verzorgsters en verpleegsters ontvangen. Nu voelden we ons pas echt VRIJ.

Na een eerste onderzoek werden op vrachtwagens verder gebracht naar een paar grote gebouwen die dienden als opvangcentrum. Eerst werden we ontluisd. Je moest je daarvoor helemaal uitkleden, natuurlijk vrouwtjes en mannetjes apart, en je kleren bij elkaar leggen. Eerst kreeg je zelf een stoot uit een DDT spuit en daarna werden je kleren op de zelfde manier behandeld. Na een korte rust, eerst moesten de luizen dood, moesten we douchen en wel zo lang mogelijk om de DDT van je lijf te krijgen. Kleren uitkloppen en aankleden. Dan krijgen we brood. Jawel, met boter. En met allerlei heerlijkheden. Langzaam werden we weer mens.

We werden ingedeeld in slaapzalen en weer: vrouwtjes en mannetjes apart. Er was een vast regime van de dag: opstaan, ontbijt, middageten, avondeten, lichten uit. Verder waren we vrij te gaan en te staan waar we wilden. Kregen we ook geld uitgereikt‌ Ik weet het niet meer maar dat zal wel want ik herinner me dat we een paar keer in een sado, hetzelfde voertuig als een dokkar, ergens naar toe gingen. Ook herinner ik me vaag dat we tante Jeanne en oom Hans Neuberger hebben opgezocht Oom Hans was als ervaren chirurg directeurgeneesheer van het RK ziekenhuis in Semarang. Hij was mijn peetoom. Ze waren heel blij ons te zien en onze verhalen te horen.

Opnieuw Soerabaja, bij Tante Jet en Oom Ka

Na ongeveer een week werd de wens van mijn ouders, naar Soerabaja te mogen, gehonoreerd. We vertrokken, per vrachtwagen natuurlijk maar nu van Amerikaanse makelij, naar de haven en werden vervolgens met bootjes naar het KPM-schip ‘Ruys’ gebracht dat op de rede van Semarang lag. In de ruimen werd ons een plaats toegewezen. Het was daar bloedwarm dus bleef iedereen, ook gedurende de nacht, aan dek. ’s Morgens zagen we een stad voor ons, het was Soerabaja al. De ontscheping duurt een tijd maar Woutertje Pieterse zei al: “geduld is zulk een schone zaak, en schenkt het mensdom veel vermaak”. Opnieuw worden we naar een opvangcentrum gebracht en moeten mannetjesmensen de ene kant op en vrouwtjesmensen de andere kant. We worden gered door het verschijnen van tante Jet en oom Ka(rel) Indorf, ik zag hem hier voor het eerst, die ons willen meenemen. Hoe ze te weten zijn gekomen dat we in aantocht waren weet ik niet. Werkte toen de telegraaf al, of de telefoon‌ We werden even later afgehaald door een klein model vrachtwagen waar ‘Oom Rijn Barkeij’ in reed (was hij militair‌) en die hij naar zijn vrouw (tante Black) ‘Blacky’ gedoopt had. Was het een vrachtwagentje of een zogenaamde master jeep (een vergrote jeep)‌ Geen idee.

In elk geval waren we welkom bij tante Jet, oom Ka, Peter en Ineke (pas later ben ik haar Ine gaan noemen). Het huis aan de Sumatrastraat (was het 103‌) werd door velen bewoond. Want behalve de Indorf familie en wij woonden daar ook tante Black en oom Rijn met hun kinderen Thijs en Kine (of Kina) en een paar kippen en eenden.

De buren van tante Jet en oom Ka herinner ik me nog, het waren tante Cato en oom Rel. Vond het toen al heel grappig dat de een oom Ka was en de ander oom Rel. Tante Cato was waarschijnlijk het prototype van de Indische vrouw. Zij bestierde het huishouden en droeg als teken van waardigheid ‘de sleutelbos’ aan een koord om haar middel. Die sleutelbos bevatte alle huissleutels inclusief de sleutels van de goedangs. Alleen de vrouw des huizes beschikte over de sleutelbos, de mannelijke wederhelft had daar niets over te vertellen. Alleen de vrouw des huizes besliste over het eten en de inkopen en overlegde daarover met de kokkie. Alleen de vrouw des huizes regeerde en commandeerde het personeel maar ook de huisgenoten, inclusief de echtgenoot. Bovendien was, een belangrijke eigenschap van de Indische huisvrouw die het leven kende, ook tante Cato buitengewoon gastvrij. Ze was ook nogal vergeetachtig. Zo kon het gebeuren dat tante Cato tot je stomme verwondering vroeg, als je bij haar was, of je even wilde hebben haar bril te zoeken. Maar die zat toch op haar voorhoofd‌ Als je haar daar attent op maakte schoot ze in de lach en sloeg zich met haar vlakke hand op het voorhoofd.
V

an die tijd herinner ik me ook nog dat ik weer naar school moest. Daar moest ik tafels leren. Vooral de tafels boven de 10 vond ik lastig maar mijn vader, ook een schoolfrik, leerde me allerlei kunstjes om die tafels in mijn kop te stampen. Verder speelde ik veel met Thijs en  Kine, die zich niet onbetuigd liet bij het klimmen in bomen en op de daken. Dat gebeurde allemaal in hansop of wel tjelana monjet[30], kleding die wat gerieflijker was dan de verplichte nette kleding die ik naar school moest aantrekken. We verkenden gezamenlijk ook een brede (brand‌) gang naast het huis. Die bleek tot de volgende straat, een brede boulevard waar na verloop van tijd ook een tram in reed, door te lopen.

Mijn vader kreeg werk op een school toegewezen. Hij was nog zwak in die tijd door de ontberingen gedurende de Japanse bezetting en de Bersiap[31] periode. Daarom moest hij elke ochtend een half of een heel blik havermoutpap eten. De eerste keren vond hij dat wel lekker maar na een week wordt dat minder en na twee weken begon het hem tegen te staan. Maar hij zette door. Ik weet niet meer hoe lang hij het volhield maar langzamerhand werd hij sterker. Omdat hij nog recht had op Europees verlof (zo heette ook na de oorlog nog de verlofregeling waarbij een Nederlandse ambtenaar om de zes jaar recht had op een heel of half jaar verlof met behoud van salaris) verzocht hij om passage naar Nederland. Een tijdlang hoorde hij alleen maar dat alle plaatsen op schepen naar Nederland nodig waren voor het vervoer van zieken en gewonde militairen.

Ineens kwam er een enorme verandering in ons gezin. De verloofde van mijn zuster, Joop, was inmiddels officier bij het KNIL. Hij berichtte dat hij graag met mijn zuster herenigd wilde worden, dat hij naar Batavia was overgeplaatst en of zij niet zo spoedig mogelijk ook naar Batavia wilde komen. Dat wilde zij wel. Al snel kwam een stoel op een militaire vlucht naar Batavia beschikbaar en namen we afscheid van haar. Al gauw kregen we bericht dat ze zo snel mogelijk wilde trouwen en dat gebeurde toen zonder onze aanwezigheid. Trouw werd door ons voor haar gebeden tijdens onze wekelijkse kerkgang. Daar hoorde ik voor het eerst een mis van Mozart tijdens een Hoogmis. Mijn broer Pih was in die tijd een toonbeeld van devotie: hij ging in het begin elke dag naar een vroegmis en was zo een trouwe klant van de RK kerk.

Het leven in Soerabaja kwam weer wat op gang. Voor het eerst ging ik, onder begeleiding van broerlief weer eens naar de bioscoop. Voor het eerst zat ik in een tram. Voor het eerst zat ik in een echte jeep bij oom Wim Tuijbens. Hij was militair en huisvriend van tante Jet en oom Ka. Ik mocht zelfs eens bij hem in de kazerne slapen! Als dat geen avontuur was‌

En toen was het ineens op! Er kwam een berichtje dat we op 28 augustus 1946 naar Nederland konden vertrekken per MS (motorschip) Oranje en dat we op die datum om zo en zo laat aan de kade van de haven van Soerabaja werden verwacht.

Daar stonden we dan op die dag en de aangegeven tijd. We namen afscheid van allen die ons kwamen uitzwaaien. Van alle anderen hadden we al afscheid genomen. Er werd een LCT (Landing Craft for Tanks) tegen de kade aangemeerd. We mochten aan boord en werden naar de Oranje gebracht via Straat Madoera. De Oranje kon niet, zonder risico, dichterbij komen omdat van Madoera af schepen in de Straat onder vuur werden genomen. De LCT laat zijn stoomfluit horen en op dat moment zie ik mijn grote vriend, oom Wim Tuijbens nog komen aanrennen om ons uit te zwaaien. We kunnen elkaar nog net, terwijl de LCT al achteruit stoomt, een hand geven. Ik bedenk me geen moment, gris hem zijn militaire petje van het hoofd en zet het op mijn eigen hoofd. Hij roept nog het ding terug te gooien maar dat doe ik niet. Sorry oom Wim, nog steeds heb ik geen wroeging van mijn euvele daad.

De LCT vaart door Straat Madoera. In de verte zien we een reusachtig schip liggen. De Oranje was het vlaggenschip van de Stoomvaart Maatschappij Nederland en was in die tijd uitgerust als hospitaal en kerkschip. Heel bijzonder was dat het op de hele wereld zo ongeveer het enige schip was dat niet meer dan één mast had en wel op het voorschip. Wat er na de ziekenzalen nog over was aan accommodatie werd gebruikt voor de ‘Repatriëring’ van de overlevenden van de kampen. Ineens worden we op de LCT gewaarschuwd onder het bovendek te blijven omdat we nu de plaats naderen waar nogal eens op schepen wordt geschoten. Er werd ons verzekerd dat ons dan niets kon gebeuren omdat de LCT’s aan de zijkanten gepantserd waren. Zonder problemen meren we wat later aan bij de Oranje. Mijn moeder krijgt een bed in een semi-luxehut, mijn vader krijgt een bed op een andere afdeling en mijn broer en ik worden op de voormalige kinderspeelzaal ingekwartierd. Direct test ik mijn bed. Het voelt heerlijk zacht aan. Geen wonder want op de harde onderlaag rusten twee matrassen.

We gaan weer aan dek. De scheepstoeter loeit twee keer. Oei wat een geluid, je voelt het door je hele lijf. Het anker wordt opgehaald en langzaam komt er beweging in het schip. In de verte zien we Soerabaja en Madoera verdwijnen. We zullen, voordat we naar ‘Holland’ vertrekken, eerst nog een paar dagen aanleggen in Batavia.

Maar dat is het begin van een ander verhaal.

Nabeschouwing

Om verschillende redenen heb ik er behoefte aan een nabeschouwing vast te knopen aan dit uitgebreide verslag van de tijd in en buiten de kampen. De eerste opmerking daarbij is dat ik heel weinig kampfoto’s ben tegengekomen in diverse documentatie die ik heb geraadpleegd om dit deel van mijn herinneringen voor te bereiden. Wat wel aanwezig is zijn allerlei getekende impressies en daarvan heb ik een aantal aan de tekst toegevoegd. Daarbij komen de verschillende plattegronden van de kampen. Ook nu heb ik geprobeerd mijn verhaal niet al te saai te maken en te verluchtigen met grafische toevoegingen.

Al eerder heb ik in het deel over het Goentoerkamp gemeld dat er een duidelijk verschil in sfeer was tussen het verblijf in de Japanse kampen en die in het Goentoerkamp. We voelden ons vrijer, dat is althans mijn subjectieve beoordeling, dan onder Nippon. Het verschil was vermoedelijk niet alleen het duidelijke cultuurverschil tussen de Japanners (geweldscultuur tegenover ‘minderen’) en de Indonesiërs, hun cultuur kenden we wel zo’n beetje, maar misschien heeft ook een rol gespeeld dat we ons echt gevangenen voelden bij de Japanners terwijl we wisten dat we door de Republik Indonesia in feite gegijzeld werden om zo gunstig mogelijke condities te bewerkstelligen tijdens onderhandelingen met Nederland. Dat we geëvacueerd werden gebeurde onder druk van politieke machten en de publiciteit in Amerikaanse en Australische pers: Indonesië kreeg een slechte reputatie omdat ze onschuldige burgers gevangen hielden.

Over de factoren die de stemming en het moreel van de kampbewoners in de Japanse kampen negatief beïnvloedden, heb ik slechts summier geschreven. Uit allerlei aantekeningen kan ik in deze nabeschouwing een redelijk overzicht geven van die factoren die vaak geleid hebben tot collectieve maar vaker individuele wanhoop die soms resulteerde in apathie. Wie de kamptijd het best overleefden, zonder al te grote schade aan geest en lichaam, waren zij die een redelijk optimistische kijk op het leven hadden, gepaard gaande met de vaste overtuiging dat er, hoe en wanner dan ook, een einde zou komen aan deze overheersing.

Laten we de factoren eens bekijken, de volgorde waarin ik ze noem is willekeurig:

angst voor de vreemde heerser. Die angst werd gevoed door het cultuurverschil en de verhalen over en de confrontatie met wreedheden en martelingen. Daarbij komt dat de Europese bevolking zich enorm vergist heeft in de Japanse kracht. Voor de oorlog werden de Japanners gezien als mensen zonder eigen ideeën die alles van het Westen kopieerden en overnamen: men keek neer op ‘de’ Japanner. Een andere fout is geweest dat men kennelijk de ogen sloot voor de manier waarop Japan eerder al, in de dertiger jaren, Mandsjoerije veroverde en hoe het daar tekeerging. Dat had al een duidelijke waarschuwing moeten zijn, net zoals het optreden van de Duitsers in Polen dat had moeten zijn voor Europa;

vervreemding heeft een grote rol gespeeld. Bekend is geworden dat die behoorde tot de psychologische oorlogvoering in de strategie van de Japanners. De verhuizingen van kamp naar kamp en verhuizingen binnen de kampen zijn zeer duidelijk met opzet gedaan;

een zeker even grote rol heeft de honger gespeeld. Het valt niet mee allerlei relatief zware corveeën te doen op een hongerdieet van pak weg 1300 Kcal per dag. En wie zich onttrok aan die corveeën onttrok zich ook aan haar of zijn persoonlijke verantwoordelijkheid omdat dan een ander dat corvee moest doen of erbij moest nemen. In hoeveel bochten werden sommige mensen in die tijd gedwongen om toch een beetje zelfrespect te behouden‌ Overigens werd geprobeerd de honger enigszins te compenseren: zowel in de vrouwenkampen als in de mannenkampen werden door de kampbewoners recepten overgeschreven uit kookboeken of uit door anderen overgeschreven recepten. Zo ontstonden zeer persoonlijke kookboeken. In mijn kast staat een mapje waar in kriebelschrift de door mijn vader overgeschreven recepten in staan. In dat zelfde mapje staan ook zijn “Vragen aan God”;

naast de honger heeft het ontoereikende en onvolwaardige voedsel, gepaard aan het gebrek aan medicijnen, geleid tot een toename van ernstige ziekten en sterfte. Wie ziek werd kon vaak rekenen op een confrontatie met de dood, eenvoudigweg omdat er geen medicijnen waren. Als je dan achteraf hoort en leest dat die medicijnen door het Internationale Rode Kruis destijds wel werden geleverd maar dat de Japanners die medicijnen zelf gebruikten dan is het moeilijk niet boos te worden en hen niet voor gewetenloze schurken te houden;

ook de ruimtebeperking die uiteindelijk leidde tot een ‘eigen’ ruimte van niet meer dan 55 cm en later 50 cm op een brits werkte demoraliserend. We weten uit de dierenwereld dat er bij ruimtegebrek altijd een territoriumstrijd ontstaat. Veel van de ruzies in de kampen hebben daar vast en zeker mee  te maken gehad;

gebrek aan inzicht in de voortgang van de oorlog leidde tot de vraag “hoe lang nog‌” Die vraag leidde dan weer tot geruchten in de trant van “nog vier weken, echt, dan zijn ze er” en met ‘ze’ werden dan de Geallieerden bedoeld. Een dergelijk gerucht leidde dan weer tot een tijdelijke opleving van optimisme en tot een afgrond van wanhoop als de genoemde periode verstreken was;

tot slot een factor die weinigen graag onder ogen zien. Enerzijds was er in de kampen het besef van saamhorigheid en wederzijdse loyaliteit. Maar een hongerige maag en wanhoop hebben soms ook geleid tot diefstal en bedrog. Degenen die zich daar schuldig aan maakten, hadden daarna bijna altijd weer last van wroeging. Zij werden niet zelden een zielige afspiegeling van in andere omstandigheden grootse mensen.

Uit latere ontmoetingen met kampbewoners van mijn leeftijd of iets ouder blijkt dat we allemaal op de een of andere manier hebben geleden van het oorlogsverleden. Ook is soms opvallend dat je, zonder het te weten, soms een paar maanden niet alleen in het zelfde kamp woonde, dat overkwam me bij ‘Frouwien’en bij ‘Teun’, maar dat je soms ook een paar maanden in elkaars directe nabijheid (op 25 meter afstand) leefde. Een sterk verhaal hoorde ik ook van de broer van Frouwien. Hij is chirurg en had een voorbereidend gesprek voor een operatie met een Indische Nederlander (zo heten wij tegenwoordig in de wetenschappelijke wereld. Na een tijdje ontdekten ze dat ze allebei in een jongenskamp hadden gezeten in Ambarawa. In welk‌ Dat bleek het zelfde kamp te zijn. In welk gebouw‌ Dat bleek het zelfde gebouw te zijn. In welke zaal dan‌ Ook dat bleek de zelfde zaal te zijn. In welk bed dan‌ Toen bleek dat ze een geruime tijd samen hadden geleefd op een afstand van twee bedden naast elkaar!

Ik durf de stelling wel te verkondigen dat in alle oorlogen situaties van barbarij, wetteloosheid en daarmee gepaard gaande rechteloosheid regelmatig voorkomen. Natuurlijk, er is het oorlogsrecht, nog voor een deel gebaseerd op de wat antieke conventies van Genève, aangevuld met verdere bepalingen. Maar wat is een oorlogsmisdaad‌
Theoretisch maakt de nerveuze infanterist, die op een patrouille ziet dat zijn maatje naast hem wordt neergeschoten en in reactie daarop zijn snelvuurwapen leegschiet op een groepje onschuldige mensen en kinderen die in de buurt staan van de plek waar het schot vandaan kwam, zich schuldig aan een oorlogsmisdaad. Maar geldt het zelfde niet voor de piloten die doelen bombarderen waarbij je de potentiële tegenstander niet kunt zien terwijl zij weten dat bij dat soort aanvallen ook onschuldige burgers het slachtoffer kunnen worden. Dat soort massavernietiging op afstand, bevolen door een op een nog veel grotere afstand opererende oorlogsstaf maakt de huidige vormen van oorlog tot een haast technisch bedrijf en daardoor onmenselijker en barbaarser dan ooit. De kans op vormen van genocide wordt door die vertechnisering in dienst van de oorlogsstrategie mijns inziens vergroot omdat de mens in die strategie nog maar een geringe rol speelt. Mensen en steden zijn verworden tot ‘targets’ met een liefst door een computer geleverde identificatie.

Ook kenmerken sommige oorlogssituaties zich door een tijdelijk machtsvacuüm dat kan voortkomen uit antipathieke gevoelens en haat waardoor militairen zich niet meer verplicht voelen zich aan de oorlogswetgeving of morele normen te houden. Dat machtsvacuüm kan eveneens worden veroorzaakt door onduidelijke instructies of volledig gebrek aan instructies. In dergelijke, oncontroleerbare, ongecontroleerde of onbeheersbare situaties is het soms maar een kleine stap naar immorele acties die deel uitmaken van de wetteloosheid tijdens dat machtsvacuüm. En wetteloosheid schept de gelegenheid die kan leiden tot rechteloosheid waar de onderliggende partij het slachtoffer van wordt. Voorbeelden hiervan zijn er te over en kunnen variëren van volkerenmoord (Kosovo) tot het gedrag van bewakers van gevangenissen (Iraq) en gevangenkampen.

Door de confrontatie met de wreedheid en excessen in deze situaties en met de daders daarvan dreigen we te vergeten dat de daders in hun daden vaak aangemoedigd worden door meelopers en passieve reacties. Dat geldt overigens niet alleen voor oorlogssituaties: we zien het in de dagelijkse berichtgeving over bij voorbeeld groepsverkrachtingen, drugshandel, witte boorde criminaliteit, fraude op grote en kleine schaal en financiële en beursschandalen,  om maar wat te noemen. Soms vraag je je af of een mens zich alleen maar aan morele normen houdt als er overduidelijk toezicht aanwezig is en overtredingen van die normen zwaar bestraft worden.

Slotopmerkingen

Mijn eerste slotopmerking betreft de capitulatie van Japan waardoor  de Tweede Wereldoorlog beëindigd werd. Die capitulatie werd mede veroorzaakt door de atoombommen op Hiroshima op 6 augustus 1945 en Nagasaki drie dagen later. Er is van de kant van vele moraalridders veel kritiek geweest op het gebruik van deze wapens. Hun visie gaat ervan uit dat de oorlog in feite al beslist was en dat de capitulatie rustig afgewacht had kunnen worden. Een paar jaar geleden las en hoorde ik dat de Amerikaanse inlichtingendiensten een Japans bericht hadden onderschept dat ging over het plan de gehele kampbevolking te liquideren op 26 augustus 1945. Daarbij de kampcommandanten vrij waren in de keuze van uitvoering van dit plan in hun kamp. Volgens een artikel van een Amerikaanse journaliste had de toenmalige president (Truman) daarom toestemming gegeven de bommen te gebruiken, ook omdat er vrij veel Amerikaanse krijgsgevangen en burgers (duizenden of tienduizenden, dat weet ik niet meer) in de kampen geïnterneerd waren. Mijn conclusie is dat wij, mijn Lief en ik, met vele anderen, de doodsdans dus net zijn ontsprongen. Overigens zijn er cijfers bekend over de geschatte aantallen slachtoffers die eventuele voortzetting van de oorlog met bij voorbeeld een maand zou hebben  veroorzaakt. Ik heb begrepen dat die aantallen een factor groter zijn dan het aantal slachtoffers van Hiroshima en Nagasaki bij elkaar..

Mijn tweede slotopmerking is ontleend aan een niet letterlijk citaat uit het boek of het toneelstuk “Korczak en de kinderen”. Het citaat luidt dat alle tranen zout zijn.

Verklaring gebruikte Maleise woorden

[1] Aloen-aloen: stadsplein of dorpsplein of grasveld, meestal centraal gelegen
[2] Laboe siem: flauw smakende vruchten van een slingerplant
[3] Tjeremee en blimbing: zure kleine vruchtjes
[4] Goedang: berghok, sommige afgesloten door een houten deur, andere door een deur van gaas
[5] Anglo: kookstoof, meestal gestookt op houtskool (arang)
[6] Djongos: huisjongen, hield het huis schoon en bediende aan tafel
[7] Apa ini‌ Letterlijk: wat is dit‌
[8] Lampoe senter: zaklantaarn, staaflantaarn
[9] Bepek: (op heterdaad) betrapt.
[10] Kolong: vrije ruimte onder iets, een huis, een bed een kast, een brits. Vaak was dat de slaapplaats voor jonge kinderen (kolongkind, anak kolong).
[11] Gedèk: wand van gevochten dunne, gespleten, bamboerepen
[12] Kesilirmatras: matras bestaande uit een aantal dwarse kamers, gevuld met kapok. Deze matrassen kon je heel      gemakkelijk oprollen. Genoemd naar het kamp Kesilir, het pretentieuze project een landbouwkolonie aan te leggen.
[13] Tampat: plek, plaats (plek waar plaats was)
[14] Katjang tanah: letterlijk ‘aardpinda(s)’ (katjang=pinda, tanah=aarde). Het gaat over een aanplant van pindaplanten.
[15] Alang-alang: reuzengrassoort, woekerende plant, ‘sprieten’ zijn breed en lang (tot wel 2 meter en hebben scherpe randen/
[16] Kandji: behanglijm. Slijmerige kleurloze pap zonder veel voedingswaarde, zeer tijdelijke maagvulling.
[17] Gatrik: spel met twee ronde stukken hout, het ene stuk kort, het andere vrij lang.
[18] Kartoe pos: briefkaart
[19] Kabar angin: letterlijk bericht via de wind (kabar=bericht, angin=wind). Een gerucht dus.
[20] Grobak: eigenlijk een ossenwagen met houten wielen. De door ons gekozen wagen zag er uit als een kleine ossenwagen en kon daarom ook door een paardje worden getrokken.
[21] Belanda: bijvoeglijk naamwoord voor blanken waarmee altijd Nederlanders bedoeld werden. Hier is het bijvoeglijk naamwoord zelfstandig gebruikt.
[22] Sajoer rawon: donkerbruin tot zwart gekleurde soep, specialiteit van Oost-Java.
[23] Kroepoek koelit: blokvormige ‘kroepoek’gemaakt van de gedroogde huid van een buffel of koe
[24] Selassie: bolvormige zaadjes die in water opzwellen en dan een gelatineachtige buitenkant krijgen. Sealssie heeft vrijwel geen smaak maar geeft in de mond een verkoelende sensatie. Heel lekker gevoel in bij voorbeeld vanillestroop.
[25] Bingoeng: van streek, in de war, verbijsterd
[26] Betoel: werkelijk, echt, waar
[27] Tjintjangen: fijnhakken, in stukjes snijden
[28] Koppi toebroek: koffie de gemaakt wordt door kokend water te schenken op een flinke lepel fijngemalen koffie. Suiker of gecondenseerde gesuikerde melk zijn favoriete toevoegingen Altijd blijft op de bodem van het glas of de beker koffiedrab over.
[29] Maling: “dieven”, “houd de dief”.
[30] Tjelana monjet: hansop, letterlijk ‘apenbroek’ (monjet=aap)
[31] Bersiap periode: ‘wees paraat/waakzaam’, periode van de Indonesische vrijheidstrijd (1945 – 1949).