Het verhaal van Hein Marchant
Ik ga jullie iets vertellen over mijn persoonlijke ervaringen gedurende de tweede Wereldoorlog onder de Japanse bezetting van wat toen nog Nederlands-Indië was. Waarom ik? Van de honderdduizenden die het hebben meegemaakt zijn er misschien nog enige tienduizenden over die hun persoonlijke ervaringen kunnen navertellen, over tien, twintig jaar is er geen een meer.
Ik ben geboren in 1926. Toen voor ons de oorlog met Japan uitbrak met de Japanse aanval op Pearl Harbour was ik vijftien, op mijn zestiende draaide ik mijn eerste interneringskamp in met mijn moeder, voor ik zeventien werd zat ik in mijn eerste mannenkamp. Daarom vertel ik graag mijn verhaal aan jongelui die nu ongeveer dezelfde leeftijd hebben.
Het is niet de bedoeling om een zielig verhaal te vertellen, maar om aan te tonen dat een oorlog, iedere oorlog weer, verschrikkelijke consequenties meebrengt. Een oorlog is niet leuk, niet spannend, niet heldhaftig, geen spelletje, er valt geen eer te behalen, maar wel veel lijden, vaak vooral door de burgerbevolking, en steeds is het weer zo, zoals nu in Afrika.
In de tweede Wereldoorlog waren er grote verschillen tussen Europa en Zuid Oost Azië, in Europa was het voornamelijk een landoorlog, in de Pacific een zee- en luchtoorlog. Bovendien waren er grote cultuurverschillen en taalbarrières. De Japanners vinden zichzelf een puur en daardoor superieur ras, waarvoor iedereen anders maar hoorde te buigen.
Vergeleken met anderen heb ik het nog niet eens zo erg gehad, ik ben niet buiten Java vervoerd naar bijvoorbeeld de Birma spoorweg of naar Japan zelf, ik heb gelukkig nooit iets te maken gehad met de Kenpeitai, een soort militaire politie waar afschuwelijk werd gemarteld. In het begin viel het kampleven nog mee, er was genoeg te eten. Daarna zijn de condities snel verslechterd, we leden honger, hadden te kampen met wandluizen, kleerluizen, schurft, en dodelijk ziekten.
Ons gezin bestond uit vijf personen, mijn vader, die leraar Frans was, mijn moeder, mijn oudere zuster die in 1938 naar Nederland was vertrokken voor verdere studie, mijn oudere broer en ik. Mijn oudere broer was gek van vliegen en toen de Japanse dreiging steeds dichterbij kwam meldde mijn broer, die toen in de vierde klas H.B.S. zat, zich prompt aan bij het semimilitaire Vrijwillig Vliegers Corps waar de jongens van zijn leeftijd op woensdagmiddag en op zondag naar het vliegveld werden gehaald om hun eerste vlieglessen te krijgen. Toen de oorlog uitbrak is deze groep jongens op de boot gezet naar Australië en later naar Amerika om hun opleiding tot oorlogsvlieger te voltooien. Alleen wisten wij achterblijvers dat niet, dat was geheim en nadat wij geen contact meer hadden met mijn zus in Nederland, hebben wij de hele oorlog lang niet geweten waar mijn broer was en hoe het met hem ging.
Een van de eerste dingen die de Japanners na hun bezetting deden was ervoor zorgen dat alle tekenen van Westerse invloeden verdwenen.De scholen die les gaven in de Nederlandse taal werden prompt gesloten en zo heb ik vier en half jaar geen school meer van binnen gezien. Ook moesten de blanken uit het straatbeeld verdwijnen en beetje bij beetje verdwenen zij in interneringskampen. Dit waren soms afgeschermde wijken van een stad, soms militaire kazernes, kloosters, gevangenissen etc.
Als eerste moesten alle militairen, ook hulptroepen als stads- en landwachten, zich in hun kazernes melden om gedemilitariseerd en naar huis gestuurd te worden. Toen men dacht dat alle militairen zich wel hadden gemeld, klapte de val dicht en iedereen was krijgsgevangen. Zij hebben het zwaarst gehad, de hele oorlog gevangen, verscheept naar Japan, naar de Birma spoorweg, naar het eiland Flores, overal zwaar werk moeten doen onder barre omstandigheden. Een op de vijf heeft die drie en een half jaar niet overleefd.
Toen kwamen de burgers aan de beurt. Mijn vader werd met andere hoge ambtenaren op 22 april 1942, dus zes weken na het begin van de Japanse bezetting, opgeroepen voor een bespreking met de Japanners. Toen iedereen er was reden er vrachtauto’s voor een de hele groep werd afgevoerd naar een gevangenis in Surabaja. Niemand had zelfs een tandenborstel bij zich. Gelukkig mochten wij later aan de poort van de gevangenis kleding, toiletartikelen en zo afgeven voor de gevangenen. Op dat moment waren dus alleen mijn moeder en ik nog samen.
Enige tijd later moesten alle nog loslopende blanke mannen vanaf zeventien jaar zich melden en ook zij werden opgepakt en verdwenen in kampen. Toen kwamen in december de vrouwen en kinderen aan de beurt. Ik was toen zestien en gold toen nog als kind. Later in de oorlog werden jongens van twaalf jaar en nog later zelfs van tien bij hun moeders weggehaald en in aparte kampen gestopt.
Ons eerste kamp was een afgezette stadswijk van de stad Malang, Oost Java, waar wij toen woonden, best een goede wijk, maar… een beetje vol. In ieder huis waar vroeger één gezin woonde, woonden en nu vier of vijf, per gezin – natuurlijk zonder man, want die was al opgepakt- één kamer. In “de Wijk” waren zo’n zevenduizend vrouwen en kinderen samengebracht, het was redelijk en er was genoeg te eten.
In het najaar van 1943 veranderde alles, alle vrouwen en kleine kinderen werden op transport gesteld naar Midden Java, ik was bijna zeventien en ik moest maar vast naar een mannenkamp.
Ik heb mijn moeder op een vrachtauto geholpen met de laatste spullen die zij nog mocht meenemen en ik ben tijdelijk bij een vriendje ingetrokken totdat ik enige weken later naar een mannenkamp, het Marinekamp in Malang, werd gebracht, toen nog wel met een bed en een matras. Het Marinekamp was voor de oorlog een vakantieplek voor marinemensen uit het hete Surabaja die wat koelte en verstrooiing zochten in het hoger gelegen Malang. Ik denk dat het bedoeld was voor zo’n honderd of tweehonderd vakantiegangers, wij lagen er met achthonderd man. De jongens in één hal, de bedden met behulp van touw en bamboestokken tot vierhoog boven elkaar opgestapeld. Toen begonnen de echt nare ervaringen, drie keer per dag op appel staan, commando’s in het Japans, die je wel moest weten en opvolgen om geen pak slaag op te lopen. Het is voorgekomen dat de hele jongensbarak collectief een pak slaag kreeg en de Japanners waren niet vies in het uitdelen van zware straffen en zelfs martelingen waaraan een wat oudere man zelfs is overleden.Het was een ware terreur over ons, burgermannen, rechten had je niet en je was volledig overgeleverd aan de willekeur van de eerste de beste Japanner.
Eind 1943 werden wij, met de bagage die wij zelf konden dragen zoals een koffer, een rugzak, op transport gesteld naar West Java, naar Tjimahi, zo’n duizend kilometer naar het westen. De reis per trein met zo’n vijfhonderd zitplaatsen voor achthonderd man duurde twee dagen en nachten. De volgepakte trein moest zich tussen het andere verkeer wringen en om de haverklap stonden wij stil in de brandende zon in een gesloten trein, luiken naar beneden, geen uitzicht, en dat in de tropen. Tijdens die reis hebben wij één keer een hapje eten gekregen en één keer wat water.
In Tjimahi werden wij gelegerd in een dubbele kazerne van het vierde en negende bataljon infanterie, berekend op maximaal twaalfhonderd man. Het was een verzamel- en doorgangskamp. Eerst werden de gevangenen uit kleinere kampen, zoals wij, hier geconcentreerd, later werden er bepaalde groepen uitgelicht en weer naar andere kampen gestuurd. De bezetting was op het hoogste punt twaalfduizend (in kazernes voor twaalfhonderd) en op het laatst achtduizend. Ieder kreeg een slaapplaats van zestig centimeter toegewezen, eerst op de grond, later op lange houten britsen. Je bofte als je een deken, een slaapmat en een kussen uit je vorige kamp had kunnen meenemen. Je laatste eigendommen parkeerde je (in een koffertje) aan het hoofdeinde van je slaapplaats. Doordat je zo bovenop elkaar leefde konden wandluizen, kleerluizen en schurft zich razendsnel verspreiden.
De condities waren slecht, de porties eten waren veel te klein en al spoedig raakte iedereen ondervoed wat zich uitte in ziekten als beri-beri (vitamine B1 tekort)en pelagra.(vitamine B3 tekort) Medicijnen waren er niet en een aanval van dysenterie of longontsteking betekende vaak het einde. Na een tijdje stierven er gemiddeld zo’n tien gevangenen per dag. Nu zal je zeggen: “valt wel mee op tienduizend man”, totdat je uitgerekend hebt hoeveel doden dat per jaar zijn.
Bovendien moest iedereen hard werken, ook buiten het kamp, corvee, sjouwen, wegen bouwen en schuilplaatsen voor vliegtuigen, in de landbouw, het was afbeulen.
Zoals al verteld werd mijn vader eerst afgevoerd naar de Bubutan gevangenis in Surabaja.
Daarna werd hij overgebracht naar een oud fort in Ngawi en toen naar hetzelfde kamp waar ik al zat in Tjimahi, waar wij elkaar weer ontmoetten. Eind 1944 werd hij weer naar een ander kamp, Baros, ook in Tjimahi gezonden. Toen hij daar hoorde dat de zieken naar een hospitaalkamp in Midden Java zouden worden gestuurd meldde hij zich als ziekenverpleger om naar Midden Java te gaan, waar, zoals hij van mij had gehoord, ook mijn moeder ergens in een kamp zat.
Het “hospitaalkamp” was kamp Bangkong in Semarang, waar de zieken aan zichzelf werden overgelaten; in acht maanden tijd stierven 500 van de 1600 geïnterneerden. Mijn vader was er zelf heel slecht aan toe, hij woog nog 45 kilo en hij kreeg tegen het einde van de oorlog een verschrikkelijk pak slaag van de Jap waardoor ook hij in het hospitaal belandde. Als de atoombom niet was gevallen en de oorlog ineens afgelopen, dan had hij het zeker niet overleefd.
In ons kamp in Tjimahi waren nog zo’n 8.000 man over. In juli 1945 werden de tweeduizend sterksten daarvan, waaronder ik, naar Tjitjalenka overgebracht om daar aan een aan te leggen spoorweg te werken. De condities waren allerbelabberdst. een paar snel opgetrokken loodsen van gevlochten bamboe met een dak van bladeren . Water was er in het hele kamp niet, dat moest je maar uit een bronnetje halen op het werkterrein. Zeven dagen per week van zonsopgang tot zonsondergang grond verzetten met handkracht en zeer primitieve middelen.
Ineens hoefden wij een dag niet te werken, de volgende dag weer wel. Het was duidelijk dat er iets broeide, maar wat? Eind augustus werden wij weer op de trein gezet, terug naar ons kamp in Tjimahi, waar wij hoorden dat Japan twee weken daarvoor, op 15 augustus 1945, had gecapituleerd. De maanden juli en augustus vallen in de droge tijd en het heeft gelukkig in die periode niet geregend. Hadden wij daar nog gezeten in de regentijd, dan waren er ongetwijfeld in de modder veel doden gevallen aan longontsteking of zo.
Toen begon overal het zoeken naar familie. Via lijsten die het Rode Kruis verspreidde en later via briefkaarten en mond tot mond berichten kwam men te weten wie het had overleefd en waar men zat.
Helaas waren er ook lange lijsten met de namen van degenen die het niet hadden overleefd, en dat waren van de burgers er een op de zes. Ik ben in het kamp in Tjimahi gebleven en ben in de bakkerij gaan werken; het had geen enkele zin om terug te gaan naar Malang waar wij voor de oorlog woonden. Ik kon aannemen dat mijn beide ouders ergens in Midden Java zaten en het huis in Malang waar wij het laatst woonden was inmiddels door andere mensen bewoond.
Na verloop van tijd kreeg ik via het Rode Kruis bericht dat zowel mijn moeder als mijn vader -de laatste, zoals gezegd maar net- de Japanse bezetting hadden overleefd. Op een gegeven moment deed het bericht de ronde dat aan de poort van het kamp enkele Nederlandse militaire vliegeniers waren, die op zoek waren naar hun familie. Ik op een holletje naar de poort en gevraagd of zij mijn broer ook kenden. En ja hoor, die was ook vlieger, was inmiddels getrouwd met een Amerikaans meisje en hij zat op dat moment op de vliegbasis in Brisbane, Australië. Ik gauw een briefje voor hem in elkaar geflanst met de mededeling dat wij het hadden overleefd en in welke kampen wij zaten en dat meegegeven. Mijn broer had na de capitulatie van Duitsland, drie maanden daarvoor al telegrafisch contact met mijn zuster in Holland gehad en hij kon haar nu laten weten dat wij het allemaal hadden overleefd.
In december van dat jaar -de oorlog was in augustus afgelopen- zijn mijn ouders uit Midden Java naar Batavia overgebracht en even later ben ik ook naar Batavia overgebracht voor gezinshereniging. Mijn vader kreeg recuperatie verlof en zo zijn wij begin 1946 naar Brisbane gegaan waar wij mijn broer weer ontmoetten. Mijn vader is daarna teruggegaan naar Indië waar hij directeur werd van de H.B.S. in Semarang. Mijn moeder en ik zijn aan boord van wat een troepenschip was naar Nederland vertrokken en ik kwam op tijd aan om na vier en een half jaar in september 1946 weer naar school te gaan.