Het verhaal van Henk Scheepens

Door Henk Scheepens
(in memorian 1928 - 2021)

Op 7 december 1941 overvielen de japanners zonder oorlogsverklaring Pearl Harbour, de grote thuisbasis van de Amerikaanse Pacific vloot op Hawaï. In een klap was een belangrijk deel van de slagkracht van die vloot uitgeschakeld en waren wij onze enige beveiliging tegen een Japanse inval kwijt. Zelf hadden we heel weinig en onze bondgenoten in de buurt, Engeland en Australië, hadden alles, wat ze hadden moeten inzetten in Europa in hun strijd tegen Nazi Duitsland. Amerika was op dat ogenblik nog officieel neutraal.

Na de Kerst vakantie bleef onze school gesloten. De meeste leraren waren opgeroepen in militaire dienst en de scholen konden dienst doen als noodkazerne.

We zwierven rond op straat en speelden met speelgoedsoldaatjes hele oorlogen tegen elkaar.

Begin maart werd Java door de Japanners bezet. Alle Nederlandse militairen werden als krijgsgevangenen in kampen gestopt en de andere Nederlandse mannen volgden in de maanden daarop, mijn vader eind April.

De vrouwen en kinderen mochten voorlopig nog meestal in hun huizen blijven, maar wij kregen wel een paar bevriende gezinnen in huis, omdat de Japanners hun huis gevorderd hadden. Ook kregen we geen geld meer, de salarissen werden niet meer uitbetaald en blanken mochten ook niet gaan werken voor geld.

Onze bedienden werden ontslagen, de telefoon werd afgesloten, radio’s moesten we inleveren, en als je dat niet deed: bijna alle toestellen konden alleen de Javaanse zenders ontvangen, dus daar had je niets aan, dat was alleen Japanse propaganda.

De oudere kinderen kregen elk hun taak om mee te helpen in het huishouden.

Zo nu en dan verkocht onze moeder wat aan de Chinees, om weer aan huishoudgeld te komen. Ondergronds werd er weer een nood H.B.S. opgericht, geleid door de vrouwen van de opgepakte leraren ( vaak zelf oud- leraressen) en fraters van de Malangse fraterschool, die toen nog niet opgepakt waren.

Begin 1943 werden alle Europese gezinnen geconcentreerd in een met prikkeldraad afgerasterd deel van de Europese woonwijk: de Malangwijk.In ieder huis drie tot vijf gezinnen. Voor zover mogelijk kon iedereen nog wat spulletjes meenemen, maar de meeste meubels bleven in ieder geval achter.

Eerst mochten we er nog wel eens even uit, maar dat was al gauw afgelopen. Het prikkeldraad werd versterkt tot een ondoorzichtige heining. Contact met de buitenwereld bestond niet meer. Heel soms mochten we een briefkaart in de Maleise taal naar onze gevangen mannen en vaders sturen. Daar kon vrijwel niets op staan, want alles werd eerst door de Japanse censuur gelezen, maar als je na vele maanden antwoord kreeg, wist je in ieder geval, dat de ander nog leefde.

Er was een wijkbestuur, dat verantwoordelijk was tegenover de Japanse commandant. De wijk werd bewaakt door Javaanse agenten die vriendelijk met ons omgingen. Er kwam een wijkkeuken die gratisch alle maaltijden verschafte en dat was maar goed ook, want zo langzamerhand had niemand meer geld.

Alle meegenomen boeken moesten ingeleverd worden, behalve studieboeken en bijbels, die kregen een Japans stempel en dan mocht je ze zelf houden. Van de ingeleverde boeken werd een bibliotheek gemaakt, waar je boeken kon lenen en dat deed ik geregeld.

De nood H.B.S. bestond niet meer. Wel werd er een schaakclub opgericht onder leiding van een van de heel weinige mannen, die nog in de wijk woonden. Daar heb ik wat beter schaken geleerd.

Alle wat oudere kinderen moesten werken. De sterkste en oudste jongens in de keuken. Dat wou iedereen wel, want daar kon je makkelijk wat extra eten gappen.

De kwaliteit en de hoeveelheid eten voor de wijkbewoners wisselde, maar werd op den duur duidelijk minder. Echte honger hebben we in de Malangwijk niet geleden.

Zelf was ik niet erg sterk. Ik werd ingedeeld bij de plantsoenendienst. We moesten ook wel eens rommelschuurtjes opruimen.

Ook was er een luchtbeschermingsorganisatie, die moest controleren, of iedereen ’s avonds goed verduisterd had, in geval van een geallieerde luchtaanval. Dat kon helemaal niet, want daarvoor waren onze bondgenoten al veel te ver bij ons vandaan geraakt. Maar toch moest iedere nacht gewaakt worden in een drie ploegendienst. Je liep samen rond in de wijk en als je ergens een streep licht zag doorschijnen, ging je naar dat huis, riep: “Sepada”(zoveel als “volk”)en als er dan opengedaan werd, vertelden wij als jongetjes aan die volwassen mensen, die zich rot geschrokken waren, dat ze beter moesten verduisteren. Na een uur of tien was er niets meer te beleven. Tegen de ochtend zaten wij bij de agentenpost bij de poort vaak met de agenten te schaken (ik verloor altijd) en kwamen er verkopers langs met sterke zwarte koffie en mierzoet snoep Behalve de volledige afsluiting van de buitenwereld en de zorgen voor de toekomst en over de elders gevangen gehouden mannen konden we nog een beetje een eigen leven leiden van Nederlanders onder elkaar en soms nog wat geld aan elkaar verdienen met fietsen repareren (er waren nog fietsen in de wijk), voor anderen handwerken of kleren vermaken enzovoort. Schoenen werden schaars, vrijwel iedereen liep tenslotte op blote voeten.

Op Sinterklaas, vijf december 1943, gingen we op transport met onbekende bestemming. We mochten alleen handbagage meenemen, zoveel als je zelf kon en moest dragen. De rest bleef achter en hebben we nooit meer teruggezien.

Na een lange reis in geblindeerde spoorwagons, met vaak urenlang stilstaan in de brandende zon op een rangeerterrein, kwamen we aan in Solo, Midden Java, ons eerste echte interneringskamp. Het was vroeger een hospitaal geweest, maar daar was niets meer van terug te vinden. Het waren nu een aantal barakken, verbonden door overdekte open gangen. Op lange doorlopende houten tafels langs de wanden van de barak kreeg ieder zijn ligplaats, 60 tot 80 cm breed, 2 of 3 etages, dat was al je privé ruimte. Een heel eind van de slaapbarakken vandaan algemene wasplaatsen en nog wat verder de w.c ‘s: hurken boven een slootje of gaten in de grond, met gevlochten bamboe tussenschotjes, maar je kon dus gezellig met elkaar blijven praten, terwijl je bezig was. In het oorlogsmonument Vught is het nog allemaal te zien, zoals het daar in de oorlog was in kamp Vught.

Als jongen sliep ik niet meer bij mijn moeder en zusjes, maar in een aparte jongensbarak. Ik mocht overdag nog wel bij ze eten en in de zon zitten, als we geen corvee hadden of op appèl moesten staan Dat was dagelijks urenlang, met veel buigen voor de Japanners en in het Japans tellen, om te controleren, of iedereen er was. Daarna werden we ingedeeld voor het werk. Er gingen ook werkploegen naar buiten, maar daar was ik meestal niet sterk genoeg voor. Buiten kon je nog wel eens stiekem eten ruilen met de bevolking, maar bij binnenkomst werd iedereen wel gecontroleerd en als je werd betrapt, mocht je blij zijn, als je er met een pak slaag vanaf kwam.

In het kamp leerde je de mensen kennen. Sommigen, zoals mijn moeder, bleven correct en gedisciplineerd, maar anderen konden niet wennen aan deze omschakeling van hun vroegere luxe leventje naar dit slavenbestaan. Er werd geruzied, geroddeld en gestolen, maar ook vaak solidair met elkaar opgetrokken en samen gezongen. We zaten zonder enige privacy vlak op elkaar. Als kind geen lawaai maken, niet huilen of op een andere manier de “buren”hinderen. Buiten, tussen de barakken, kon je als klein kind nog wat in het zand spelen, hinkelen of met een opgeduikeld touwtje springen.

Het eten werd minder en slechter, we kregen echt honger. Soms kregen we iets, wat brood moest voorstellen, klef en ongerezen. Een heel klein beetje rijst met sajoer (gekookte groenten, meestel voornamelijk water), een zoete aardappel (ketella of oebi= cassave) soms een beetje maispap, meestal stijfselpap, d.w.z. gewoon stijfsel, zoals die vroeger bij het strijken gebruikt werd. Je kan er ook goed behang mee op de muur plakken. Wat tapioca meel gekookt met water en verder niets. Een beetje caloriën, geen bouwstoffen of vitamines, dus eenzijdig en te weinig, gestold water.

Ik zat nog bij mijn moeder en mijn zusjes, in de bescherming van de familiekring, dat scheelde een hoop.

Ik werd steeds vaker ziek, kreeg weer amoebendysenterie, dat had ik vroeger ook langdurig gehad Amoeben zijn eencellige darmparasieten, die het dikke darm slijmvlies opeten. Met emetine, een plantenextract, worden ze gedood.. Maar er was geen emetine meer in het kamp. Ik heb toen echte doodsangst gekend. Achteraf waren er toch nog wat andere medicijnen beschikbaar en ging ik helemaal niet dood. De amoeben ook niet, ik heb ze daarna nog vaak teruggekregen.

Twee of driemaal hebben we in de kamptijd uitdeling van Rode Kruis voedsel pakketten gehad. Die hadden dan al vele maanden opgeslagen in een loods buiten het kamp gelegen en er was in die tijd het grootste deel al van gestolen. De bedoeling was een heel pakket per persoon, maar het wèrd een pakket voor zes tot acht personen. Koffie, thee, gecondenseerde melk, vlees in blik en vooral sigaretten. Zelf rookten we niet, maar dat kon je weer ruilen met anderen, b.v. tegen vlees of paté in blik.

Met steun van mijn moeder had ik het in het Solokamp nog kunnen redden. Toen kwam het bericht, dat alle jongens van elf jaar en ouder het kamp uit moesten. Het was eigenlijk nog mooi, dat ik nog zo lang in het vrouwenkamp had mogen blijven. Ik was toen net zestien geworden.

Begin januari 1945 was het zover. Met mijn koffertje op de bak van de vrachtwagen het kamp uit, op weg naar het station, op weg naar Ambarawa. De andere jongens moesten lopen, maar ik was weer eens net ziek geweest.

Kamp zeven in Ambarawa lag nog niet eens zo ver van Solo vandaan, misschien zo’n 90 km, maar nu voor mij een wereld ver weg. Weer barakken, weer een smal stukje plank als enig eigen plekje. De wandluizen, waar we in Solo al wel eens mee te maken hadden gehad, waren er hier in massa’s, later ook klerenluizen. Schurft heb ik ook nog gehad, maar niet lang gelukkig.

De kampbewoners waren jonge jongens,jonge en oudere zieke mannen uit het militair hospitaal van Bandung in West Java en nu hierheen getransporteerd, en…nonnen! Op het eerste gezicht een wonderlijke combinatie, maar die nonnen hebben heel veel goed gedaan, zeker ook in de verpleging. Ze waren ook de enigen, die blij waren met de stijfselpap, daar konden ze hun kappen zo goed in stijven!

Drie weken na aankomst in Ambarawa vloog er plotseling een Nederlandse bommenwerper over ons kamp en alle andere kampen in Ambarawa, want er waren daar veel kampen geconcentreerd. Het vliegtuig vloog zo laag, dat je alle mannetjes in de cockpit en de mitrailleurkoepels kon zien zitten. Geen Japans afweervuur, zelfs geen Japanner te zien! Iedereen dacht, dat de oorlog was afgelopen. We waren diep geëmotioneerd en onder de indruk. Het vliegtuig verdween en de volgende dag ging het kampleven weer door, of er niets gebeurd was, de ergste maanden gingen nog komen. Het ging duidelijk niet goed met de Japanners, maar de bevrijding bleek nog ver weg.

Ik kreeg een baantje als ziekenverzorger onder leiding van een schat van een non. Er waren vier doktoren, maar medicijnen waren er nauwelijks, dus konden ze niet veel doen. De belangrijkste medicijn zou beter en meer eten geweest zijn, maar het eten uit de keuken werd steeds minder en slechter en was gewoon onvoldoende geworden, om op den duur te kunnen overleven.

De zieke en zwakke mannen op de ziekenzaal stierven bij bosjes waar ik bij stond. Met de dood voor ogen blijken mensen heel erg mee of tegen te kunnen vallen. Een voorheen vriendelijke erudiete man stierf schreeuwend van angst, als een varken, dat geslacht wordt. Een bijna crimineel met een grof karakter, echt een akelige vent, stierf moedig en koelbloedig, zonder één jammerklacht. Als de nood het hoogst is, komt de echte mens naar voren. Blijf voorzichtig met je oordeel over mensen!

Veel van de mannen waren zelfs te ziek, om hun beetje beroerd eten op te eten. Wat overbleef aten wij, de ziekenverzorgers op en dat hadden we hard nodig, om een beetje in conditie te blijven.

Ik heb daar ook moeten helpen met het afleggen van lijken.

Na een paar maanden waren er al zoveel mannen gestorven, dat een wat kleiner mannen- en jongenskamp, ook uit Ambarawa, bij ons in kon trekken. Van een van de gestorven patiënten “erfde” ik een zakboekuitgave van het Nieuwe Testament. In alle ellende was ik erg gelovig geworden. Ik heb alle woorden ervan gelezen, zonder er veel van te begrijpen, maar het gaf weer een beetje steun. Die had ik wel nodig, want ik werd weer eens ziek, knapte wel weer een beetje op, maar ik bleef te zwak, om mijn werk op ziekenzaal nog te kunnen doen. Ik kon eigenlijk helemaal niets meer doen, wat rond schuifelen over het grasveld midden in het kamp . Daar was een klein trapje van drie treden, om het hoogteverschil te overbruggen. Als ik boven was, was ik buiten adem en moest even gaan zitten. In de zon, niet in de schaduw, dan kreeg ik erge buikpijn, mijn buik was nog steeds ziek. De dood was heel dichtbij, maar nu had ik geen doodsangst, ik had dat niet zo in de gaten, ik had niets meer in de gaten

Eind augustus 1945 werden de kamprantsoenen onverwacht verdubbeld en een dag later maakte de kampcommandant bekend, dat het de Japanse keizer behaagd had, de oorlog te beëindigen, om verder bloedvergieten te voorkomen. Oftewel: Japan had de oorlog verloren en we waren vrij!

Nergens grote emoties of dankbaarheid, zoals bij dat overvliegende vliegtuig destijds. Nee, iedereen holde naar de omheining en begon met de bevolking buiten het kamp eten te ruilen voor kleren en vodden, want die mensen bleken het ook heel slecht te hebben, al hadden ze nog wel wat te eten.

De volgende dag stond mijn oudste zus plotseling voor mijn neus. Ze schrok erg van me, ik was een wandelend skelet met een wiebelhoofd erop. Met mijn 16 jaar woog ik zo’n 30 kilo. Mijn moeder en zussen bleken inmiddels verhuisd naar een kamp vlak buiten Ambarawa. Met mijn zussen ging het goed, met mijn moeder niet. Ze lag in de ziekenbarak en kon helemaal geen eten meer verteren. Er was dus nu voldoende voedsel en ze ging toch dood van de honger. Dat is het vreselijkste, wat ik in mijn hele leven heb meegemaakt. Zelf trok ik weer bij mijn zussen in.

Heel kort daarop verscheen ook mijn vader weer. Hij was zonder geld of kaartje, staande in de trein van Bandung naar Ambarawa naar ons toegekomen. Hij heeft nog een paar dagen met mijn moeder kunnen praten voor ze stierf. Onmiddellijk daarop werd ze in een noodgraf vlak buiten het kamp begraven. Dat kon nog net want meteen daarna begon de belegering van de Ambarawa kampen door Indonesische nationalistische paramilitairen.

We hebben het over een wilde en onoverzichtelijke tijd, de “Bersiap”, waarin Indonesische nationalisten er op uit waren om de Hollanders te verjagen en te doden. We werden in Ambarawa verdedigd door een handjevol Brits Indische militairen als enige bescherming tegen deze vloedgolf van Nationalisten. Een soort Srebrenica in 1945. Maar de belegeraars waren onzekere Javanen en geen Servische getrainde moordenaars zodat wij er uiteindelijk door een heel grote mond van de Engelsen wel levend uitgekomen zijn.

Het Maleise woord “Besiap” kan op vele manieren vertaald worden, maar heel toepasselijk is: “Pas op “en oppassen moest je, om niet even tussendoor al dan niet per ongeluk doodgeschoten te worden. Alles, wat kon gebeurde en alles wat absoluut niet kon ook, een wilde en onoverzichtelijke tijd. Er bestond een machtsvacuüm . De inmiddels uit Nederland aangevoerde troepen werden door de Engelsen in Malakka vastgehouden en de Engelse troepen waren onvoldoende voor effectieve bescherming. Sukarno had de onafhankelijke Republik Indonesia uitgeroepen en niemand wist meer, waar hij aan toe was.

We werden uiteindelijk met een beveiligd transport van Ambarawa naar Semarang aan de kust geëvacueerd, daar waren de Indonesische Nationalisten door de Japanners (!) de stad uit gejaagd, ook zo iets onvoorstelbaars. En tijdje later voeren we per schip naar Batavia ( Jakarta) en weer wat later, los van elkaar per boot naar Holland. Ook nog heel veel over te vertellen. We hadden daar veel familie en werden goed ontvangen, in tegenstelling tot de meeste repatrianten, die erg beroerd werden ontvangen. Met ons is het daarna goed gegaan.

Daar ga ik het nu niet meer over hebben. Mijn verhaal is dat van een schooljongen, die uit een prettig en geregeld bestaan plotseling in de grootst mogelijke ellende terechtkomt en zo met zijn neus op de werkelijk belangrijke waarden van het leven gedrukt wordt. Hopelijk blijft die ellende jullie bespaard, maar je realiseren, wat ècht belangrijk is blijft wel noodzakelijk om er voor te zorgen, dat dit gezegende plekje op aarde ook in de toekomst zo zal blijven. Vanzelf zal dat niet lukken. Jullie inzet is daarbij noodzakelijk. Succes!