Het verhaal van Leonora Dijkgraaf

Door Leonora Dijkgraaf

In 1941 was ik net 14 jaar toen ik van mijn ouders hoorde dat er in Europa – en dus ook Nederland – oorlog was en dat ons eigen landje bezet werd door de Duitsers. Daar begrepen wij, kinderen, niets van. Want wat wás oorlog?? Mijn ouders waren erg ongerust, want hun hele familie woonde daar. En wij? Ja, wij woonden op Java. Aan de andere kant van de aardbol. Wat nu?

Ik ben geboren in Soerabaya in 1927. Mijn ouders hadden toen al twee dochters. Na mij kwam hun zoon. Het gezin met vier kinderen woonden uiteindelijk in Bandoeng, toen wij het slechte nieuws van de oorlog hoorden. Het was hét gesprek van de dag. Maar, dachten wij, dit alles is zó ver weg van ons, dat we niet bang hoefden te zijn. Het fijne leventje ging dus gewoon door en wij genoten van de buitensporten en het leven dat wij al zo lang voor vanzelfsprekendheid aannamen. Wij hadden zodoende een heerlijke jeugd en het woordje “oorlog” kwam niet in ons woordenboek voor. Althans, dat dachten wij.. Niets leek er op dat wij ook in ons mooie landje hiermee te maken zouden krijgen. Totdat de radioberichten doorkwamen dat er Japanse troepen op weg waren naar onze vele eilanden en dat iedereen een schuilkelder moest bouwen omdat er bombardementen op komst waren. Japan wilde Nederlands-Indië bezetten!

Te gek voor woorden, riep iedereen! Wij zullen ons verzetten en ze wegjagen! Allemaal loze kreten, want op 8 Maart werd de overgave getekend door onze Gouverneur Generaal, die “zijn” mensen wilde sparen. Onder druk gezet door de bezetter die dreigde ons mooie Bandoeng plat te gooien! Nu was het dus een feit geworden en kort na deze verklaring zag ik hoe de Japanse troepen onze stad binnenreden in hoge trucks. Ik was toen dus net 14 jaar en vond het een vreselijk gezicht. Iedereen was bang en bleef veilig in huis alles gade slaan. Intussen waren de alle scholen gesloten, dus wij konden lekker buiten spelen. Na een paar weken ging dat ook vervelen. Alle grote gebouwen werden in beslag genomen door de het leger. In onze straat kregen wij nu ook een kazerne vol Japanse soldaten. Wat waren wij bang!

Na drie maanden kreeg mijn vader een oproep dat hij zich moest melden in een voormalig werkkamp, met alle mannen boven de 17 jaar. “Nou, dat doe ik dus mooi niet!”, riep hij woedend. “Ik laat me echt niet opsluiten in een kamp. Ik wil mijn gezin beschermen!” Maar helaas, het hielp allemaal niet en zo vertrok hij met maar 1 koffer, op weg naar het mannenkamp. Wij zwaaiden hem uit. Mijn moeder vond het vreselijk, maar niemand die daar wat aan kon doen. Eenmaal mochten wij hem bezoeken, maar moesten daarvoor wel een hele lange tocht te voet maken. Niemand die meer in een auto kon rijden. Die moest worden ingeleverd. Zo ook de fietsen. Dus moesten was alles te voet doen, wat niet meeviel in die hitte. Het kamp lag buiten de stad. Toen we daar aan kwamen moesten we eerst uren lang in de zon wachten. Alle vrouwen hadden een pakket bij zich met spullen voor hun man of zoon. Bij de poort gekomen werden sommige vrouwen geslagen, voor de ogen van hun mannen. Bij sommige vrouwen werden de pakketten met de bajonet stuk gereten en lag alles op de grond. Maar het ging erom dat ze hun man weer even konden zien en namen de ranselpartij maar voor lief. Zoiets te zien is vreselijk en ik was banger dan ooit. Het was afschuwelijk die mannen daar te zien zitten. Een oude kazerne met prikkeldraad er omheen.

Mijn vader was intussen erg afgevallen, net als alle mannen en jongens. Ze kregen heel weinig te eten en moesten op het land werken. Mijn moeder en ik waren erg bang toen we dat zagen, maar hielden ons flink. Op de terugtocht hebben wij wel gehuild. Wanneer zouden wij hem weer kunnen zien? Intussen waren de ramen van alle huizen geblindeerd met zwarte zakken. Dat moest van de Japanners. Anders kan de “vijand”ons zien en dat wilden zij niet. Wij begrepen daar niets van. Welke vijand? Dat waren zij toch?Weer drie maanden later kreeg mijn moeder een oproep om zich te melden in een vrouwenkamp in Bandoeng. Weer moest worden nagedacht wat we mee konden nemen. Ieder mocht maar ‘n koffer meenemen. Veel was het niet. Mijn moeder ging toen eerst kijken in het kamp. Dit was een wijk in de stad die was omrasterd door een hoog hek om alle huizen heen. In die wijk stonden misschien een paar honderd huizen die werden bewoond door misschien zo’n 1500 mensen. Daar moesten alle vrouwen wonen. Vanuit de wijde omgeving werden de moeders met kinderen gesommeerd zich daar te melden. Dit kamp werd TJIHAPIT genoemd.

Mijn moeder ging kijken waar er nog plek was voor 5 personen. In elke huis moesten zoveel mogelijk mensen wonen, zelfs tot in de gangen en de aller kleinste kamertjes Gelukkig vond zijn nog twee kamers naast elkaar en zo kwam de dag er aan dat wij met een paar meubeltjes en de koffers de lange weg afliepen naar Tjihapit. Wat we daar moesten doen wisten we niet. Het afscheid van ons mooie huis viel zwaar. Ook om onze mooie spullen achter te moeten laten. Onze dieren bv. Wat was dat erg! Maar het was niet anders en we hadden ons maar te schikken.. Voortaan moesten we deze wijk delen met 14.000 vrouwen en kinderen. We zaten boven op elkaar en ruzies konden dan ook niet uitblijven. In de eerste maanden kon mijn moeder nog wat zelf koken, maar wel op een houtskool stoofje. Daarna werd dit verboden en moesten wij het eten halen uit de gaarkeuken. Dat is een hele grote keuken met enorme pannen op houtvuur en kregen de moeders een pannetje met soep en een beetje rijst. In de ochtend konden we brood halen. Maar dat was niet het brood dat jullie nu kennen. In dit brood zat geen gist en kon zodoende ook niet rijzen, zoals het normaal moest. Het gevolg was dat we allemaal buikpijn kregen van dit vieze stukje brood, dat meer op rubber leek en nergens naar smaakte. In het begin vonden de kinderen het wel leuk in het kamp. Ze kregen ineens nieuwe vriendjes en, omdat er niets anders te doen viel, werd er druk gespeeld in de straten. De scholen waren al zó lang gesloten, dat niemand meer boeken had en zat er niets anders op om maar buiten te spelen. Want de kamers waren er alleen maar om in te slapen.

Na een half jaar kregen alle moeders met zonen vanaf de 10 jaar bericht dat deze zich op het grote plein moesten melden met 1 koffer. Niemand begreep er iets van. Waar ze naar toe zouden gaan?. Vele moeders moesten erg huilen, want zij wilde haar enig kind niet zomaar afstaan. Maar het hielp allemaal niets. De hele rij met kinderen vanaf 10 jaar ging op weg, nadat ze drie uren in de zon hadden staan wachten. De moeders huilden tranen met tuiten, want voor velen was hun zoon het enig kind dat ze hadden. Zouden zij hem ooit weer terug zien?? Leo – mijn broer – was daar ook bij en mijn moeder en wij moesten toezien hoe alle kinderen in de zon moesten staan, totdat ze eindelijk de poort uit konden. Op weg. .waarheen??. Niemand wist het. Vele maanden later kreeg mijn moeder de opdracht zich klaar te maken voor vertrek. 650 vrouwen en kinderen zouden worden overgeplaatst naar een ander kamp. Waar? Dat wist niemand. Wederom moesten wij alles achter laten. Het beetje dat we nog hadden meegenomen om de kamers leefbaar te maken, moest achterblijven. EEN koffer was toegestaan. Wéér moest goed worden nagedacht wat we konden dragen. Het werd steeds minder. Maar uiteindelijk werden we met bussen naar het station gebracht en ging de trein – na úren wachten – eindelijk op weg.

Na vreselijke uren kwam deze reis tot een eind en werden we naar het nieuwe kamp gebracht. Dit bleek een gevangenis te zijn. Toen ik dit zag dacht ik even flauw te vallen van schrik. Nog nooit had ik zoiets van dichtbij gezien. En nu moesten wij daar in? Iedereen was nog erg ziek van de vreselijke reis, waar een besmettelijke darmziekte was uitgebroken. Vele kleine kindjes konden dan ook amper lopen..En de moeders waren er niet minder ziek aan toe. Het kamp was leeg achter gelaten door mannen, die daar vlak voor ons in hadden gezeten. Toen wij binnen kwamen zagen we aan weerszijden lange rijen cellen, met stalen deuren er voor. Iedereen werd in die barakken geduwd en moesten we een cel op zoeken. Gelukkig vond mijn moeder de laatste cel achterin en gooiden wij onze bagage daar in. Zelf wilde ik niet naar binnen. Het was er zó vies! En langs de muren liepen allemaal zwarte beestjes. Wandluizen, hoorden wij laten. Ik had nog nooit zoiets gezien.. Uiteindelijk konden wij nergens anders heen en zijn we de cel maar eens van dichtbij gaan bekijken. Er stond een open wc-pot in en een brits tegen de muur geklapt. Verder niets. Wij moesten op de grond slapen want onze matrassen zouden worden “nagestuurd”. De eerste week lagen wij dus op de harde betonnen vloer. Dit was geen pretje.. De volgende dag waren we heel stijf. De avond van aankomst werd het houtvuur aangemaakt en begon de kokkin met water koken. Toen kregen we eindelijk wat warms te drinken. Iets dat voor thee door moest gaan. In 24 uur hadden we niets gedronken of gegeten. Dus waren we dolblij met een hete beker gekleurd water. Twee dagen later kwam er weer een groep van 650 personen. Die kwamen ook ziek aan na die vreselijke treinreis. De gevangenis had maar plaats voor 400 man, maar nu zaten wij er met 1650 vrouwen en kinderen. Elke cel moest 4 man herbergen. Wij hadden het “geluk “dat we samen konden blijven, maar sommige vrouwen waren alleen en moesten dan met vreemde mensen in een cel van 2 bij 2 meter. Dus. 50 cm per persoon op te slapen. Overdag werden de matrassen – die een week later werden binnengegooid, nadat ze de hele week in de regen hadden gestaan – op elkaar gestapeld, zodat men nog een stap kon doen. Wij hadden van de wc-pot een tafeltje gemaakt, nadat we een plank hadden gevonden. Zo stonk het iets minder. De dagen daarna moesten we allemaal wennen en gingen op “bezoek”bij anderen in hun cel. De twee grote poorten bleven gesloten. Zodoende konden we alleen op het middenplein wat lopen.

Elke dag hadden we s’morgens en s’avonds appèl. Dan werd iedereen geteld. Dit kon wel eens lang duren en stonden we heel lang in de brandende zon. Soms werden er vrouwen heel erg geslagen, omdat de Japanse soldaat iets niet beviel. Dat was heel erg om te zien. Ze hadden niets fouts gedaan, maar toch geslagen. Dat was om iedereen goed bang te maken. Na die eerste indrukken kregen we s’morgens een homp brood dat we voor twee maaltijden moesten verdelen. In de avond een kom rijst met soep. Dat was allemaal veel te weinig en al gauw werden de kleinste kindjes erg ziek of stierven van de honger. Na twee weken moesten we op het land werken of andere taken doen. Mijn moeder en ik kozen voor het buitenwerk op het land. Dan waren we tenminste er even tussenuit. Mijn zuster moest de gereedschappen slijpen waar wij mee moesten werken. Dit was heel erg zwaar werk, vooral omdat we zo weinig eten kregen. Menigeen werd dan ook erg ziek en braken er kinderziektes uit. Dat vonden de Japanners maar slap. Flinke mensen werden niet ziek. De stemming in het kamp Struiswijk werd steeds wanhopiger. Niemand geloofde meer op een bevrijding uit deze hel. Elke dag stierf er wel een kindje of jonge vrouw. Iedereen was uitgeput. Zelf zag ik het ook allang niet meer zitten. “Wie weet dat wij hier zijn?”, vroeg ik me vaak af. “Zal ik hier dus sterven? Net als die anderen?” Het werk konden mijn moeder en ik niet meer aan. Door het slechte en weinig voedsel hadden we geen energie meer en gaven de hoop min of meer op. De bewaking werd ook vaak gemener en woester. Er werd meer geslagen dan nodig was. Voor het kleinste vergrijp moesten vrouwen uren lang in de hete zon staan, zonder drinken, uiteraard. Kindertjes zaten er lusteloos bij. Voor hen was er niets te beleven, naast hun dagelijkse verplichte vliegen vangen. In het begin maakten ze daar nog een grapje van, maar om dit elke dag uren te moeten doen, was de lol er gauw af. Maanden van doffe ellende en ziekte hadden de mensen afgestompt. Het was nu eerder “ieder voor zich “. Dat kon ook haast niet anders, want men had geen energie meer over om voor een ander op te komen of te zorgen.

Maanden gingen op die manier voorbij. Tot we op een dag een hels lawaai hoorden. Angstig keken we omhoog, ik zag nog net een enorm vliegtuig over de barakken scheren. Iedereen gilde het uit van schrik. Wat wás dat?? Zoiets hadden we in jaren niet gezien en verwachtten we dit zeker niet uitgerekend boven ons kamp. Hij vloog zó laag dat ik de piloot kon zien zitten. Die dag was iedereen in rep en roer. Ineens besefte iedereen dat de Japanse bewaking nergens meer te zien was. Daar begrepen we niets van. Iedereen rende naar de poort om te kijken of die misschien open ging. Maar zagen, glurend naar buiten, niemand meer staan van de bewaking. Nu holden we naar ons Nederlands kamphoofd om te vragen wat er aan de hand was. De vrouwen gilden door elkaar heen. Iedereen wilde weten wat er aan de hand was. In de avond werden wij bijeen geroepen en werd ons verteld door het Kamphoofd dat de oorlog was afgelopen en Japan deze had verloren. We zouden nu vrij zijn.

De eerste minuten bleven doodstil. Niemand die er ook maar iets van kon geloven. Toen zei die mevrouw: “ Als jullie het niet geloven, mogen jullie nu het Wilhelmus zingen.” En meteen begon ze ons volkslied te zingen. Eerst alleen, maar na enkele minuten stemden alle vrouwen in En liet iedereen de tranen over de wangen lopen. Sommige konden zelfs geen geluid voortbrengen. Ik stond als verstijfd van ongeloof en angst dat ik uit een boze droom zou ontwaken. Maar, om me heen kijkend zag ik dat ik niet droomde. Toen de eerste coupletten gezongen waren, barstten de vrouwen in luid gegil en gejuich uit. “We zijn VRIJ! We zijn ECHT VRIJ!”, riepen ze allen. Die avond kwam er een truck met heerlijk voedsel het kamp in en hebben we eindelijk kunnen eten. ECHT eten! Menigeen wilde niet luisteren naar de dokter die zei dat het erg gevaarlijk kon zijn om ineens zoveel te eten. We waren er niet meer aan gewend en zouden heel erg ziek kunnen worden. Maar voor de meeste was deze raad aan dovenmansoren gericht. .met alle gevolgen van dien. Denk je dat wij van deze afschuwelijke tijd iets geleerd hebben? Of, maakt een mens zoiets voor niets mee? Ik dacht het niet. Wat we moesten leren was:

ONTHECHTING. Afstand doen van alles dat je lief is. Zowel je huis als je lieve dieren die je moet achterlaten
AANPASSING. Je aanpassen aan je nieuwe, onvrijwillige, omgeving. Leven als ratten in een val.
LOYALITEIT. Trouw blijven naar je medemens toe. Je moet nu eenmaal met elkaar leven.
VERDRAAGZAAMHEID. Als je zó dicht op elkaar leeft, kan er gauw ruzie ontstaan. Denk maar aan huilende kindjes die buikpijn hebben van de honger.
INVENTIVITEIT. Slimme dingen bedenken om het leven makkelijker te maken. Menig goed idee is in die tijd tot stand gekomen.
NORMEN EN WAARDEN. Blijf jezelf zoals je bent opgevoed. Gedraag je waardig, wat er ook gebeurt. Oordeel niet over een ander.
ACCEPTATIE. Leer de situatie te aanvaarden zoals die is. Want. het is niet anders!
Nu hebben jullie dus iets kunnen lezen over hetgeen wij daar in de Oost hebben meegemaakt. Maar ik heb alleen de hoogtepunten belicht. Mocht je meer willen weten kun je dit lezen in mijn boek “WAT NOOIT SLIJT” Dit boek is alleen bij mij te bestellen aangezien ik zelf de uitgever ben. Sommige bibliotheken hebben dit boek ook. Net als de twee die daarop volgen. Je kunt me altijd bellen of mailen als je het boek wilt hebben.
Tel.: 070-363 9847
e-mail: leonoradijkgraaf@yahoo.com

Met hartelijke dank voor je aandacht.