Het verhaal van Lidy Movig
Ik was acht jaar, toen er aan ons leventje in de vrije natuur een einde kwam. Op de radio kwamen de eerste berichten over een op handen zijnde oorlog. De Japanners hadden als visser, fotograaf of kapper het land en volk door en door leren kennen. Zo was er een Japanner, die 18 jaar in Bantam leefde en Moskeeën ten geschenke gaf. Daar was er dan de ijsverkoper uit Balikpapan, die elke olieman kende en bij de inval terugkwam als kapitein van het leger. Zo ook een bekende winkelbediende uit Tjandjoer en de garagehouder uit Garoets, die respectievelijk als kolonel en regeringsgemachtigde optraden na de capitulatie van Nederlands Indië. Toen Nederland als eerste van de bondgenoten na de aanval op Pearl Harbor, aan Japan de oorlog verklaarde, had Japan dan ook maar drie maanden nodig om de gehele Indische archipel te veroveren. Vluchten was er niet bij. Er zijn er die Australië gehaald hebben, maar velen zijn op die vlucht omgekomen of zijn alsnog opgepakt en in een kamp gezet. Van de regering in Nederland was het bevel: “Blijf bij je mensen”. Mijn ouders waren het hiermee eens en besloten te blijven.
Indië werd een oorlogseconomie. De economie kwam steeds meer in verval en de bevolking kreeg te maken met schaarste, armoede en op de duur hongersnood. Afhankelijk van het percentage blank bloed, dat men had, moest men zich laten registreren en werd men in kampen ondergebracht. Er waren heel veel kampen. Ook heel divers, Afgesloten stadswijken, barakken, kazernes, gevangenissen en gebouwen werden hiervoor gebruikt. Mannen werden apart gezet en later ook de jongens vanaf 9 jaar, die waren immers al 10, want het jaar in de buik van de moeder telde ook. Gezinnen werden aldus uiteen gehaald. Velen zagen elkaar niet terug. We wisten niet hoelang dit zou duren. Het leek of de wereld ons vergeten was. Aan de Indonesiërs werd verteld dat de Japanners waren gekomen om hen te bevrijden en dat de Nederlanders slecht volk waren. In tegenstrijd hiermee was het rapport van een Japanse generaal in 1943 naar Tokio, dat zeer lovend was over de Nederlandse kolonie.
Ook in de kampen werd het voedsel steeds schaarster. We zochten slakken, aanbevolen voor hun eiwitten en kikkers, waar helaas nauwelijks vlees aan zat. Rijst werd zorgvuldig verdeeld en bij het opscheppen van de soep nauwlettend gekeken of ieder wel een sliertje groente had. Ook was er pap en een grijze snee brood, beiden van tapioca gemaakt.
We werden enige malen verhuisd in vrachtwagen of trein. De nieuwe ruimte was steeds kleiner. Corvee kon zijn: Op het land werken, of de varkens en de moestuinen van de Japanners verzorgen. Werken in de gaarkeuken, wat wel eens voordelig kon zijn. Mijn moeder maakte pens schoon, die we dan ook in de soep tegenkwamen. Mijn zusters werkten bij de sjouwploeg en later bij het maken van doodskisten. Ikzelf veegde met andere achtjarigen de straat voor het appèl van 7 uur s’morgens. Dat appèl was altijd een angstig moment. Dat geschreeuw en dat tellen! Dat Jotske, Kiree en Noré! (Geef acht-Buigen-Op de plaats rust) Die klappen als er iets niet goed ging! Als ik door de hete zon in elkaar zakte, hees men mij op het juiste moment omhoog, om mij, als het gevaar in de vorm van de Japanse kampcommandant weer voorbij was, weer te laten zakken. Leren mocht niet, dat moest dus stiekem gebeuren. Het klimaat en het werk deed textiel gauw verteren. Ook groeiden wij toch nog. Bij gebrek aan kleding behielpen de grotere meisjes zich soms, door zich een theedoek om te knopen.
Mijn zusjes zijn niet gebruikt voor het bordeel, misschien waren zij nog te jong. Een vriendin van mij is daar ook aan ontsnapt, doordat zij zich bij de selectie heel ziek voelde en er ook naar uitzag! Een vriend van ons heeft op negenjarige leeftijd medische experimenten ondergaan. Hij is echter op tijd door een Japanse bewaker gered, die daarvoor zelf moest boeten met zijn leven. Straffen waren afhankelijk van wat voor een kampcommandant je had. Men had daar vast ook niet het beste deel van het Japanse volk voor gekozen! Kaal scheren was gebruikelijk voor als je geprobeerd had te “gedekken”, dat was textiel ruilen voor levensmiddelen met de inheemse bevolking. Ook deze werden zwaar gestraft en moesten het soms met de dood bekopen. Er waren collectieve straffen, zoals een dag op appel staan of een paar dagen geen eten.
Naast straffen waren het vooral vernederingen en treiterijen. Zo werd er in het Tjidengkamp, waar wij zaten een vrachtwagen brood binnengereden en werd er bevolen, die te begraven. Toen s’avonds een jongen hier wat van probeerde op te graven, werd hij doodgeschoten.
Mijn moeder, die ons zo lang in leven had weten te houden, kreeg toen zelf in ernstige graad, hongeroedeem. Buiten het kamp lagen de medicijnen van het Rode Kruis, die haar hadden kunnen redden, opgeslagen. Maar het was niet de bedoeling van Japan, dat wij in leven gehouden zouden worden. Moeder stierf vlak voordat de kampen open gingen. Wij weten niet, waar mijn moeder begraven is. Het drong nog niet tot mijn hersens door, daar ik apathisch was, ook door hongeroedeem. Doodgaan van mensen om je heen was immers een normaal patroon geworden. In ons kamp stierven er 11 per dag. Er was buiten de kampen al gegraven. Naar later bleek, was het de bedoeling, dat naar het voorbeeld van de Duitsers, alle overlevenden omgebracht zouden worden en dat de manier waarop, afhing van de kampcommandant. De bommen op Hiroshima en Nagasaki hadden tot gevolg, dat dit bevel om ons om te brengen niet meer uitgevoerd kon worden.
Met moeite heeft mijn vader ons teruggevonden in het ziekenhuis Carolus Boromeus in het toenmalige Batavia. Hij herkende zijn oudste dochter niet meer, toen hij haar vroeg, waar zijn kinderen waren. Wij vonden, dat hij er vreemd uitzag in een gekregen wit priesterpak.
Met andere ouders regelde hij onderkomen voor wezen en half wezen, en transporten voor hen naar de haven, waar ze verscheept werden naar Nederland. Dat was toen een gevaarlijke onderneming vanwege de Bersiap tijd.
Transporten werden overvallen en velen zijn toen door de tegen ons opgehitste jongeren omgebracht. Een volgeladen schip de Nieuw Amsterdam heeft ons via Port Said, waar wij van kleding werden voorzien naar Southampton gebracht. Aan boord braken massaal kinderziektes uit. Door ondervoeding gaven de vooroorlogse inentingen geen bescherming meer. In Southampton werden we overgeheveld naar de Almanzora, die ons naar de haven van Amsterdam bracht. In Nederland zaten ze na de oorlog met Duitsland niet op onze komst te wachten. Pas drie en veertig jaar later konden wij als gastdocenten ons verhaal kwijt. Het ondervoed zijn bracht met zich mee, dat wij haast geen haar op onze hoofden hadden. Reden voor andere kinderen om op ons neer te zien, Mijn twee oudste zusters zijn voortijdig overleden. De oudste heeft men met schok therapieën proberen te helpen, maar het heeft niet mogen baten. Mijn jongste zusje en ik werden op kosten van de bedeling op een kostschool ondergebracht. Samen in een bed, vlak bij de slaapzaal-non, werd ons dat wel goed aangewreven. Als er iets weg was, dan had dat tuig uit Indonesië dat vast wel gestolen! Mijn andere zusjes werden bij pleeggezinnen ondergebracht. Mijn vader moest trouwen, anders zouden wij naar een kindertehuis moeten. Het was pas heel veel later, als gastdocente, dat ik er mijzelf van bewust werd, dat er zo veel mensen met kwaliteiten zich in ons gezelschap bevonden. En dat ik niet minder was als die (andere) Nederlanders.