Het verhaal van Lucas Holstvoogd

Door Lucas Holstvoogd

Herinneringen uit de kamptijd van Lucas Holstvoogd
Mijn vriend Will Ballizani maakte mij er op attent. Het boek Jongenskamp Baros 6. Tjimahi 1944-1945. Je naam staat zelfs in dat boek, zei hij. En inderdaad daar zag ik mijn naam, L. Holstvoogd, staan onder de oorkonde aan de heer Schotel samen met de namen van mijn vrienden P. de Jong, D.F. Brune en P.E. Brune. Dat boek heb ik met grote interesse gelezen. Allerlei losse herinneringen kregen nu een plaats in een groter verband. Alhoewel ik dacht dat de kampperiode langzamerhand neutraal terrein geworden was bleek plotseling mijn grote behoefte mijn kinderen dat boek, maar vooral mijn naam daarin te laten zien, als was er een bewijs nodig dat het allemaal echt gebeurd was, alhoewel zij mijn mededeling dat ik in het jongenskamp gezeten had nooit in twijfel hebben getrokken.

Goed dan, ik zat in het Jongenskamp. Als je de poort binnenkwam rechtsaf, langs de smederij en dan de tweede zijstraat rechts, eerste huisje links op de hoek. (zie genoemde boek pagina 18.) Het was een keurig stenen huisje. Een voordeur zat er niet in. Je liep zo een kamer in van ongeveer 2 bij 4 meter waar we met z’n vieren woonden. Links was nog zo’n kamer die door een muurtje, dat niet helemaal tot aan het plafond doorliep, in twee delen verdeeld was. Vanaf ons tiekertje (slaapmatje) konden we al van veraf de ordonnans van de kampleiding zien aankomen. Als die jongen bij ons de straat in draaide wisten we dat er waarschijnlijk weer corveeërs nodig waren. Dat was iets waar we niet op zaten te wachten. Daar ons blokhoofd aan het einde van de straat woonde en de ordonnans ook niet in topvorm verkeerde hadden we voldoende tijd onszelf in dekking te brengen. We klommen op het scheidingsmuurtje in de andere kamer, drukten een van de eternieten plafondplaten omhoog, kropen op de vliering en legden de plaat weer voorzichtig terug. Na enige tijd hoorden we dan het blokhoofd aankomen. Merkwaardig, hoorde je hem zeggen, zonet zaten ze er nog. De zwarte vingers op de witgekalkte plafondplaat vielen hem kennelijk niet op. Nadat het een kwartiertje stil geweest was lieten we ons weer naar beneden zakken en namen onze plaatsen in de kamer weer in.

Naast ons huis had de kampleiding een oebieveldje aangelegd ten bate van de kampkeuken. Met zoveel lekkers vlak naast de deur was de verleiding wel groot. Op een dag kon ik de aantrekkingskracht niet meer weerstaan en startte een onderzoek naar de toestand van het gewas. Als beginner in het kwaad had ik het niet handig ingepikt. In de eerste plaats waren er nog nauwelijks knollen aangelegd maar veel erger, ik werd gesnapt. Even later kwam de gerechtigheid in de vorm van een reusachtige Indische jongen die luisterde naar de naam King. Daar kreeg ik een geweldige schrobbering van. Tot mijn opluchting bleef het daarbij en werd er niet geslagen. De schrik zat er toen wel even goed in zodat ik mij de eerste tijd koest hield. We volstonden met het vangen van vogeltjes. Mijn vriend Piet “Pakka” de Jong, een heel handige jongen, had een vogelval gemaakt. Op een plat stuk van het dak werd de val opgesteld met daarin een paar korreltjes rijst die we overhadden, nou ja overhadden, die we er voor bewaarden. Wat we vingen waren musjes, kleine diertjes waar weinig vlees aan zat. We maakten de beestjes schoon en droogden ze in de zon tot we er genoeg hadden om er een keer soep van de te koken. Als bijvoeding bleef het wat karig, we bleven dus op zoek naar meer. Nu stond er direct links van de poort een barak waarachter men ook een oebieveld had aangelegd. Dat veldje lag tussen de barak en de gedek (afscheidingswand van gevlochten bamboerepen). Inmiddels was ik meer bedreven in het kwaad en had ik geleerd dat als je wat wilde het beter was te wachten tot de oebie’s oogstbaar waren. Dat moment naderde. King was wat in de vergetelheid geraakt, toen ik een nieuwe poging waagde. Ik wachtte tot het goed donker was en liep eerst voorbij de barak om te zien of de kust veilig was. Dat leek het geval. De barak was verlicht en ik hoorde mannen op rustige wijze een gesprek voeren. Tot het einde van de barak, toen linksaf naar het bilik (afscheidingswand van gevlochten bamboerepen) en daar weer linksaf naar het begin van het oebieveld. In de tijgersluipgang ging ik tussen de rijen planten in de richting van de barak waar de planten stonden waar ik mijn keus op had laten vallen. Het moment van oogsten was goed gekozen, want ik ontmoette een gigantische knol. Halverwege het uitgraven ging plotseling de deur van de barak open en een manspersoon tekende zich af tegen de verlichte deuropening. Even dacht ik dat ik doodging van schrik, maar al weldra realiseerde ik mij dat ik de man vanuit het donker wel goed kon zien maar hij mij niet omdat hij vanuit de verlichte ruimte het donker in keek. Als ik nu maar stil bleef liggen kon er niet veel gebeuren. Al gauw bleek, waarom de man naar buiten gekomen was, hij moest plassen. Nu stond hij vlak bij mij, waardoor ik in een regen van spetters kwam te liggen. Ik kon niet wegkruipen, want dan had hij mij zeker ontdekt en ik kon ook moeilijk zeggen: “he mijnheer, kunt u niet een eindje verder gaan staan”. Ik bleef dus maar gelaten liggen. Toen de man na enkele minuten weer naar binnen ging kon ik verder graven. Ik heb het toen maar bij die ene oebie gelaten. Toen we de volgende dag de oebiesoep aten, en dat heerlijke gevoel van een volle maag beleefden, was ik de emoties van de vorige avond snel vergeten.

Voor mij is de kampperiode zonder al te veel narigheid verlopen. Een latere kamergenoot is het minder goed vergaan. De jongen werd ziek en plotseling was hij verdwenen. Pas de volgende dag hoorden we dat hij in het ziekenhuis lag. Veel indruk heeft dat toen niet op ons gemaakt. Wij hadden andere dingen aan het hoofd en waren de jongen al spoedig vergeten, tot hij een dag of veertien later plotseling weer terug was. Hij bleek geopereerd te zijn. Hij liet ons een vers litteken in z’n rechter onderbuik zien dat nog niet helemaal dicht zat. Voor ons gerief was hij bereid de wond eens goed open te trekken om ons in de diepte te laten kijken. Nou dat was interessant zeg. De hele buurt wilde dat wel eens zien. De jongen genoot van de belangstelling die hij anders van z’n vader en moeder zou hebben gekregen. Bij elk bezoek werd de wond verder open getrokken. Na twee dagen was de jongen weer verdwenen. Lag weer in het ziekenhuis zeiden ze. Na een week hoorden we dat hij dood was. Achteraf gezien heeft de jongen de buikwand tenslotte tot op het buikvlies opengetrokken en toen buikvliesontsteking gekregen, wat met een slechte lichamelijke conditie en geen antibiotica een dodelijke combinatie was.

Wat mij nog steeds verwondert is, dat het overlijden van die jongen, een van mijn kamergenoten nota bene, destijds zo weinig indruk op mij en de andere huisgenoten heeft gemaakt. Pas lang na de kamptijd realiseerde ik me wat er eigenlijk gebeurd was en wat mijn aandeel daarin was. Nee, aardige jongetjes waren we toen beslist niet.