Het verhaal van Maria Kastelein-Boelhouwer

Door Maria Kastelein-Boelhouwer

Eigenlijk was voor ons de oorlog al begonnen in 1940, toen contact met mijn broers in Holland niet meer mogelijk was en wij zagen hoe onze ouders hieronder leden. Ook moest vader regelmatig “onder dienst” om te leren hoe hij het land moest helpen verdedigen. In december 1941 kwam de onheilstijding: we waren in oorlog met Japan. Alle mannen moesten in militaire dienst. De volgende drie maanden zagen we onze vader weinig. Voor ons werd het op school steeds chaotischer: leraren die vervangen werden door huisvrouwen en lessen die uitvielen wegens lerarentekort

Na de overgave werden de vaders naar krijgsgevangenkampen gebracht; hun gezinnen werden aan hun lot overgelaten. Hoe lang konden we veilig in ons huis blijven wonen en hoe moest alles betaald worden als er geen salaris meer binnenkwam? In augustus 1942 moesten alle Europese burgers verhuizen naar het militaire deel van onze garnizoenplaats. Wij kregen, samen met onze buurvrouw en haar zes zonen, een huis toegewezen in het officierskampement. In allerijl brachten we kostbare en dierbare spullen onder bij bevriende Javaanse en Chinese families of begroeven ze ergens in de tuin. In november volgde de overplaatsing naar een soldatenhuisje en omstreeks Kerst moesten we ons melden voor de internering in een “beschermingskamp”. We mochten een kast met inhoud naar eigen keuze meenemen en per persoon een matras. We moesten ons melden – met bord, mok en bestek – bij de mitrailleurskazerne, waar we werden ingeschreven. Wat we zelf konden dragen, mochten we meenemen.

Op 28 dec.moesten we in een grote groep lopend naar het station van Magelang en werden we per trein naar Ambarawa vervoerd.Vandaar zijn het weer lopend in de hete zon naar onze nieuwe behuizing,een afgedankte kazerne.

Er waren 10 barakken: in de eerste vier kwamen alle mensen uit Djocja terecht,barak 5 was voor de groep uit Ambarawa bestemd en de Magelangers moesten dus verdeeld worden over de barakken 5t/m9.In barak 10 kwamen oude mannen en later ook een groep nonnen.

Alles bij elkaar zo’n 1100 personen.Ons gezin kreeg, als groot gezin, een klein kamertje, waarmee we boften, het was kaal, dus sliepen we een paar nachten op de koude grond, maar na een paar dagen kwamen toch onze matrassen en de kast met inhoud, zodat we ons een beetje konden inrichten. Het eten kwam uit twee grote keukens en was aanvankelijk best wel goed. Al gauw werden er corveeploegen gevormd:Potige dames en grotere jongens deden dienst in de keuken, moeder moesten de groenten schoonmaken en snijden,klappers raspen en uien schillen, de grotere meisjes moesten de wc’s schoonmaken en overal helpen waar iets te sjouwen viel.om 6 uur ’s morgens opstaan, rijst of pap halen barak na barak, hiervoor ging er een kind langs de barakken met een belletje en riep dan: “Eten halen!!” (of zachte rijst of wat er maar te halen viel)Daarna was er dan appèl, opstellen in rijen, vier achter elkaar, kinderen achter, moeders vóór en wachten tot meneer Japan ons kwam inspecteren.

Als dat zover was, moesten we in de houding staan,en buigen en daarna moesten de voorsten in het Japans hardop tellen. Aan het eind van de ceremonie werd er dan weer gebogen en moest iedereen aan zijn of haar werk, uiteraard als er niets bijzonders tussen kwam.

Het sociale leven:er waren geen rangen of standen, in de barakken lag iedereen door elkaar, het eten was voor iedereen hetzelfde.Aanvankelijk mochten er nog wel kerkdiensten gehouden worden en het eerste jaar werden er ook leuke dingen georganiseerd voor kinderen en ouderen, De allerkleinsten hadden een kleuterklasje met een echte juf en liepen dan zingend langs de barakken,maar al vrij snel werden al deze dingen verboden en later zelfs streng verboden. Lesgeven aan schoolkinderen moest in het diepste geheim gebeuren. Wij, kinderen, en zeker de oudere kinderen, vonden dit niet zo’n ramp. Er waren trouwens nauwelijks leerboeken, papier en schriften waren al gauw vol,en ook de motivatie was niet erg groot.

Geld: dat was een groot probleem, niemand had ‘t natuurlijk, omdat het verboden was en toch kwam er af en toe nog wat tevoorschijn en werden er nog spullen het kamp binnengesmokkeld. Werd je betrapt, dan had je het niet best. Kleding kon natuurlijk ook niet aangevuld worden, mijn moeder had nogal wat lappen stof en suiker meegenomen het kamp in, maar veel daarvan werd later toch gebruikt om te ruilen voor bv. blikjes melk, die anderen dan weer hadden. De ruilhandel floreerde dan ook behoorlijk, want van alles werd er “verkocht”, sieraden, schoenen, garens, koffie, meel, zout. Trouwens over kleding gesproken: wij groeiden nauwelijks ,dus alles bleef wel passen al sleet het natuurlijk hard omdat er geen zeep meer was (en ook niet gekocht kon worden).

Ook een probleem was, toen er geen toiletpapier meer was en vervangen werd door tjèbok-flessen, om het zitvlak na de stoelgang met water te reinigen, dat ook de waterkranen niet genoeg water meer gaven voor zoveel mensen (intussen waren er diverse groepen kampbewoners bijgekomen vanuit verschillende plaatsen op Java, uiteindelijk zaten we met 3000 mensen in ons kamp), vraag niet hoe toen de wc’s er uit kwamen te zien.

Iedereen was er nog van overtuigd, dat dit nooit lang zou duren. “Ze krijgen ons nooit klein!” Het was maar goed dat niemand wist dat dit drie lange jaren zou gaan duren. Verschrikkelijk lange jaren. Voor iedereen, maar ik denk vooral voor de moeders die hun zonen moesten zien vertrekken naar onbekende bestemming. Eerst jongens van boven de zestien, later volgden de jongens van boven de 14, nog later die van boven de, 12. Ten slotte werden zelfs de knulletjes vanaf 10 jaar naar een jongenskamp gebracht. Je moest ’s avonds je vingers in je oren stoppen om het wanhopige gehuil van deze vrouwen niet te horen.

‘EN DAN DE HONGER…DAT IS IETS VRESELIJKS’
Een heel moeilijke dag was het toen alle vrouwen tussen de 16 en 30 jaar op het appèl moesten verschijnen. Na een keuring werd een aantal van hen geselecteerd en uiteindelijk werden er negen mooie meisjes meegenomen, het kamp uit. Later bleek dat zij als “troostmeisjes” werden misbruikt. Ik geloof dat deze gebeurtenis nog de meeste indruk op mij heeft gemaakt. De angst, het verdriet en de woede zal ik nooit vergeten. Heel vervelend waren de dagelijkse appèls, die uren konden duren, in de zon. Ik heb er een slechte huid aan overgehouden. Vooral een strafappèl was, moordend. En dan de honger…dat is iets vreselijks. Je kunt aan niets anders meer denken dan aan eten. Je verzwakt enorm; je haar groeit niet meer, tanden en kiezen worden aangevreten door “wolf”. Een kies laten trekken zonder verdoving – het is me meerdere malen overkomen. Malaria tropica overleven zonder kinine, geen fruit, geen groente, allemaal zieke mensen om je heen. De kinderen speelden niet meer, zaten als oude mannetjes en vrouwtjes te staren en te wachten. En wij allen zaten te wachten.

De vrede.
Op 15 augustus was de capitulatie van Japan, maar wij kregen daar niets van te horen. Wel gingen er steeds meer geruchten over dubbele porties eten, en: de jongens mogen weer terug naar hun moeders in de kampen en het gaat slecht voor de Japanners, maar dit waren nieuwtjes, die we al zo vaak gehoord hadden, dus we zouden het maar afwachten. Wachten, waarop?Op de bevrijding? Of dood gaan? Hoe lang nog? Maar eind augustus kregen we dan toch te horen, dat de oorlog was afgelopen. Op 31 augustus (Koninginnedag !) mochten we allemaal op het Lido-veldje, waar de afgelopen jaren zoveel tranen gestort waren, de Nederlandse vlag (waar kwam die vandaan? omhoog zien gaan.En nooit heb ik het Wilhelmus met meer ontroering gezongen dan daar.

We waren vrij, we leefden nog,we hadden het gehaald! Goddank !
En toen? We mochten het kamp uit. Mijn broertje, 5 jaar, zag voor het eerst een paard, we zagen weer bomen en straten en huizen (al waren die leeg). We kregen weer een pisang…

Maar al snel kregen we te horen, dat het daarbuiten lang niet veilig was, vooral niet voor blanken! De poort ging weer dicht en we werden weer bewaakt, door Japanners notabene. Alles moest wachten tot de Engelsen de macht overnamen. Wel waren er al een flink aantal mensen op eigen risico naar elders vertrokken en ook de eerste mannen kwamen hun vrouw en kinderen zoeken, soms (vaak?) tevergeefs, want er waren zoveel kampen en zoveel mensen waren gestorven, het was niet altijd een blij weerzien. Er ging een transport met zwaar zieken naar Magelang om daar verpleegd te worden en aan te sterken in het Militair Hospitaal. Ook ons gezin kwam daarvoor in aanmerking en onze moeder greep die kans met beide handen aan, dus kwam voor ons al snel de verhuizing naar onze eigen bekende stad. Onder strenge bewaking ging dat, omdat het op de wegen gevaarlijk kon zijn vanwege extremisten (wisten wij toen wat dat waren)

Moeder werd naar het Hospitaal gebracht en wij kinderen werden in een kazerne gedropt, daar waren we natuurlijk niet blij mee. De volgende morgen liepen we met ons vieren de kazerne uit naar het kampement waar moeder moest zijn, ik wist natuurlijk goed de weg. We moesten ons melden bij de wacht en kregen daar te horen dat we levensgevaarlijk bezig waren geweest! We werden weer zwaarbewapend teruggebracht, maar moeder zou ook die dag nog naar onze kazerne gebracht worden. Dus waren we wèl weer bij elkaar. Nog geen twee dagen later was de oorlog om ons heen in volle gang. Er kwamen Ghurka`s (Brits-Indische soldaten) om ons te beschermen en vele malen moesten die met mitailleur geschut de vijand uit de buurt houden. Dat waren angstige dagen en nachten!

Er werd besloten tot een algehele evacuatie en wij waren weer één van de eerste groepen die afgevoerd werden. Waarheen? Niemand die het wist. We werden op open vrachtwagens geladen, zittend op de bodem, matrassen over ons heen, soldaten met mitrailleurs voor en achter en rijden maar. Onderweg geen stop, want achter elke boom kon gevaar schuilen.Tenslotte kwamen we veilig in Semarang aan,en werden naar een Hotel gebracht.

De enige herinnering, die ik daaraan heb is dat we doodmoe op de kale grond in slaap vielen. Waren we nu veilig?

De volgende dag hoorden we, dat onze vader nog leefde en in Bandung in het 15e bat.zat. We zouden er zo gauw mogelijk naar toe gaan. Dat duurde evengoed nog wel een dag of twee, want de reis moest per vliegtuig gebeuren, omdat het nergens veilig was. En toen het zover was werden we weer goed bewaakt naar het vliegveld vervoerd. Onderweg werd er nog geschoten, maar voor ons liep het goed af, we kwamen veilig in het vliegtuig, een kleine machine met banken aan de zijkanten waarop wij mochten zitten met ieder een kind op schoot. Het duurde eindeloos voordat we de lucht ingingen en het was er tropisch warm, en toen gingen de kleppen weer open en werd er nog een kist binnengedragen met een dode militair erin. Na een eresaluut vlogen we dan eindelijk, maar, niet naar Bandung, zoals we dachten, nee, de bestemming was Batavia Laat in de middag arriveerden we daar. Het was weer hetzelfde ritueel, op vrachtwagens, waarheen?

In Hotel des Indes kregen we heerlijk nasigoreng. Maar we mochten er niet logeren, er waren een aantal deftige gasten (uit Australië?) die met verbazing en enige afschuw naar onze groep keken, geen wonder, we zagen er dan ook niet uit na al die dagen in onze kampkleren. Nee, we werden naar Hotel Djogja gebracht en daar werden we oprecht hartelijk ontvangen door Hollandse militairen, die net in Indië waren en niet wisten wat ze doen moesten om het ons naar de zin te maken. Zo had deze moeilijke week voor ons toch nog een fijn slot.

In Bandung werden wij herenigd met vader, die, onherkenbaar, sterk vermagerd en verouderd, erg blij was met onze komst. Al heel snel kregen wij een klein huisje toegewezen in het Tjihapit-kamp, waar ooit veel vrouwen met hun gezinnen opeengehoopt in huizen geïnterneerd hadden gezeten. Dit huisje was niet gemeubileerd, maar we mochten zelf struinen in andere onbewoonde huizen naar wat we aan resten huisraad gebruiken konden. Zo kwamen we aan deuren waarop we konden slapen, emmers om water mee te sjouwen. Het water moesten we drie straten verderop halen. We kregen wat kleren ergens(?) vandaan en zo begonnen we ons nieuwe leven in de vrijheid. Het was wèl wennen, aan elkaar en aan al deze toestanden waar we niet op gerekend en op gehoopt hadden. Vader kreeg werk op het postkantoor, en hij probeerde ons naar school te krijgen; we probeerden het wel, maar het werd geen succes. De leraren wisten niet hoe ze zoveel leerlingen van verschillend niveau op één lijn konden krijgen, en wij, leerlingen, waren niet gemotiveerd om ergens aan te beginnen. Soedah, later dan maar in Holland.

En dat werd de komende maanden het grote probleem. We hadden intussen via het Rode Kruis bericht uit Holland, dat mijn beide broers en alle ooms en tantes daar nog in leven waren, dus wilden mijn ouders zo snel mogelijk repatriëren.

Toch werd het pas april 1946, voordat er een plaatsje op een boot naar Holland voor ons vrij kwam. Intussen hadden we niet zo’n makkelijke tijd in Bandung. Wèl ging onze gezondheid met sprongen vooruit en kon er weer gelachen worden, maar onze vrijheid was toch wel beperkt, we mochten het kamp niet uit en de veiligheid, er werd nog steeds geschoten en kerstavond 1945 brachten we zittend in het pikdonker op de grond door vanwege eventuele aanvallen.
Maar uiteindelijk: de bootreis naar Nederland met de “Boissevain”, waarmee eerder militairen naar Indië getransporteerd waren. We sliepen in ruimen boven elkaar in hangmatten, daar lag je lekker in, maar ’t was best benauwd, vooral in het onderste ruim. De boot was overvol, toch ervaarden wij jongeren het allemaal als heel spannend. Vooral het oponthoud in Ataka, waar we een dag verwend werden en warme kleren kregen, was een feest!

De aankomst in Holland op een koude miezerige aprilmorgen herinner ik me ook goed. Muziek en het Wilhelmus aan de kade in Amsterdam, alles was goed geregeld, we hoefden nergens mee te sjouwen, alles werd voor ons gedaan. De trein naar station Haarlem. We zagen een meisje ijs eten, toen ze hoorde, waar we vandaan kwamen ging ze ook een ijsje voor mijn zusjes halen. Met een bus naar Heemstede, de hele laan met vlaggen en daarna het huis van mijn tante, die al die jaren trouw voor mijn broers gezorgd had. Het weerzien van mijn ouders met de jongens, die ze meer dan tien jaren niet gezien hadden, het was allemaal onbeschrijvelijk.

Toen begon de tijd van aanpassen in Nederland, het viel niet altijd mee! Met z’n allen in het kleine huisje van mijn tante. De school: ik begon op mijn 18e jaar in de derde klas van het Lyceum. Er moest heel veel worden ingehaald We hadden een hele Indische klas en de leraren hadden erg veel begrip voor onze problemen en hielpen ons op alle fronten, maar toch. De winter was dat jaar ook wel heel streng, en we moesten alles lopen, maar we hadden een harde kop en we gaven het niet op (een kampliedje), ook onze ouders zullen veel problemen hebben gehad met het acclimatiseren hier in Holland, met de familie en hun gezin, met het zoeken naar een geschikt huis, met gezondheidsproblemen en opvoedingskwesties, ik denk dat wij het ze ook niet altijd even makkelijk hebben gemaakt. Maar tenslotte zijn we allemaal, ondanks alle ellende die we ondervonden hadden, toch groot gegroeid.