Het verhaal van Marjan Bruinvels

Door Marjan Bruinvels

Marianne Theodora Bruinvels is in 1935 geboren in Batavia als de oudste dochter van Henk en Dee Bakker. Dee is geboren in Cheribon. Marianne is genoemd naar haar grootmoeder, die al in 1889 naar Indië is vertrokken. Duidelijk een familie met Indische roots! Marianne’s vader daarentegen is een echte totok. Hij is geboren en getogen in Amsterdam. Hij houdt wel van rijst, maar alleen met boter en suiker.

Marianne (‘Jantje’) en haar zusje hebben een heerlijke kleutertijd in Batavia. Maar in 1940 gebeurt er iets vreselijks: Nederland wordt bezet door Nazi Duitsland. Alle vier de grootouders zijn in Nederland. Nu wordt er niets meer van hen vernomen. Na de oorlog zijn alle grootouders dood.

In 1941 gaat Marianne naar school. Ze krijgt een half jaar les van de liefste en mooiste juf van de hele wereld: juffrouw Lastdrager. Maar dan sluit de school omdat er soldaten in moeten.

Een half jaar later vallen de Japanners Pearl Harbor aan. En in maart 1942 wordt Java bezet. Henk Bakker wordt geïnterneerd in Struiswijk en in 1943 moeten ook Marianne met haar moeder en zusje naar het kamp, naar Tjideng. Zij wonen op Laan Trivelli 95, vlak bij de poort. Hun kampnummers zijn 121, 122 en 123.

Ze krijgen een halve slaapkamer toegewezen. Dee maakt een afscheiding met lakens. Ze hebben ieder een matras. Er is een tafeltje en een paar koffers. Koken doen ze buiten het raam op een houtskoolkomfoor. Dee is scheikundige. Van rotte kokosnoten kan zij zoete olie maken. Zo kunnen alle vrouwen in hun huis nog bakken en braden.

Er gaan veel mensen dood in Tjideng. Het kamphoofd is de beruchte Soné. Hij zorgt niet voor voldoende voedsel. Er breken ziektes uit. Marianne hoort het timmeren van de lijkkisten. Zij moet broden halen voor het hele huis, in een kruiwagen. Brood voor 50 mensen! De vrouwen hebben ruzies met elkaar, maar er zijn ook leuke dingen, zoals pianoles. De honden moeten allemaal weg en de verstopte hondjes worden opgehangen aan een boom. ‘Kijk maar goed!” zegt de Jap. Het is een akelig gezicht.

Soné is maanziek. Bij volle maan loopt hij tierend en brullend door het kamp. De moeders en kinderen zijn doodsbang. Bij de poort is de Kempetai. Marianne hoort de gemartelde vrouwen gillen.

Alle joden moeten zich melden. Het is januari 1944. Dee is joods en zij geeft zich op. In maart gaan ze op transport naar Tangerang. De hele dag rijden de vrouwen en kinderen in een snikhete geblindeerde trein heen en weer. Er is geen water en geen eten. En geen sanitair. Het lijkt pesterij, want Tangerang is hooguit een kwartier van Batavia verwijderd. Tegen het eind van de middag lopen ze in een lange rij van het station naar de Jeugdinrichting. Naast Marianne valt een meisje op de grond. Is ze dood? ‘Doorlopen’ schreeuwt de Jap.

Ze liggen op grote zalen op houten britsen, in dubbele rijen boven elkaar. Er zijn veel Hongaarse vrouwen. Van één van hen leert Marianne borduren. Marianne en haar zusje zijn ziek: kinkhoest, waterpokken, malaria, dysenterie. Na acht maanden moeten ze weer op transport terug naar Batavia. Ze komen in ADEK terecht. Een groot kamp met vier afdelingen. Marianne komt in de joodse afdeling.

Het is een heel vies kamp. Geen water en verstopte hurklatrines. Overal maden, ongedierte, luizen. ’s Nachts brandt een heel klein kaal lampje bij de wc’s. De zieke mensen met diarree staan in het donker in de rij. Marianne en haar zusje hebben zoveel hoofdluis dat ze zweren krijgen. Hun haar moet eraf! Nu zijn het net jongens, in hun broekjes. Bovenstukjes zijn er ook niet meer. Nu begint Marianne te wanhopen. Ze was altijd vol vertrouwen dat het goed zou komen, maar nu voelt ze zich apathisch. Er is haast geen eten. De tijd lijkt stil te staan. De appèls op het grote veld in de brandende zon lijken steeds langer te duren. Een meisje uit de groep Bagdad-joden wordt gestraft en voor dood afgevoerd. Ze had eten gesmokkeld. Een oudere vrouw, die niet goed buigt, of te laat, of brutaal heeft gekeken, wie weet het, wordt voor straf een hele dag in de brandende zon vastgebonden. ’s Avonds mag ze worden weggehaald. Ze gilt de hele nacht.

Dan opeens komt er een extra portie rijst. Er worden grote scheppen rijst uitgedeeld. Ook zijn de Japanners weg bij de poort. Na een paar dagen volgt de ontknoping: de Japanners hebben de oorlog verloren! Het wordt officieel meegedeeld op het appèl-veld. We schrijven 22 augustus 1945. De vrouwen geloven het niet echt. Stilletjes gaan ze op hun donkere britsen liggen. De volgende dag zijn er tomaten en er is olie. Maar ook komen de dodenlijsten binnen. Vrouwen huilen om het doodsbericht van hun man of zoon. Maar Henk Bakker leeft: hij komt onverwacht het ADEK-kamp binnengelopen. In december gaan de eerste remigranten terug naar Holland. Er komt weer ruimte in het kamp. Dee, Henk en de kinderen wonen in de (droge) badhokjes. Marianne krijgt een baan: ze is ordonnans. Ze rent het hele kamp door met briefjes. Daarmee verdient ze drie cent per dag, goed voor een waterijsje aan de poort. Na een paar maanden mogen ze allemaal het kamp weer uit.

De repatriëringschepen zijn voor veel kinderen het einde: ze krijgen mazelen en sterven aan boord. Zo verliest Marianne nog eens twee vriendjes, maar dat hoort ze pas veel later. Nog een jaar blijft de familie in Batavia wonen tot ze in januari 1947 met zijn vieren naar Nederland vertrekken. Het land van herkomst ligt voor altijd achter hen.