Het Verhaal van Masja Dragt-Kalkman
Oud-lerares Engels – geb.14.04.1936 te Soesterberg
(het accent ligt op begin, einde WOII en Bersiap)
Wie was zij tijdens De Oorlog?
“De Oorlog” ????? voor mij nog altijd die van 1940-1945, de Tweede Wereldoorlog – en dat in het vroegere Nederlands Oost-Indië op het eiland Java, nu Indonesia.
In 1939 solliciteerde mijn vader, Hajo Kalkman, die tot dan toe op het vliegveld Soesterberg werkte als burger Vliegtuigmaker, naar een baan in “Indië” en hij werd aangenomen. Zijn standplaats werd het militaire én burgervliegveld Andir bij Bandoeng. Het was een hele stap, maar in Indië had hij veel betere vooruitzichten dan hier in Holland, waar veel werkloosheid heerste en iedereen toch wel bang was voor Hitler en zijn Nazi’s. Mijn ouders verkochten al hun spulletjes en stonden op punt naar Bandoeng te vertrekken, dat ging toen per boot, toen Wereldoorlog II uitbrak en alle mannen werden ‘gemobiliseerd’ – ze moesten het leger in! Mijn vader ook. En toen stond ineens de militaire politie op de stoep: als Hajo ook maar één voet op de loopplank naar de boot zette, zou hij worden gearresteerd wegens desertie!!! Paniek – wat nu? Gelukkig bedacht iemand ergens dat Nederlands Oost-Indië toch ook deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden, dus kón hij niet deserteren als hij daarheen ging! Hoera. En ergens in September stapten wij 3-tjes, vader Hajo, moeder Mas en dochtertje Masje op de boot naar Batavia: de Johan van Olderbarneveldt.
Wat een opluchting! Alleen –een beetje eng was het wel, want Engeland, Frankrijk en Duitsland waren al aan het vechten en de Duitse duikboten loerden op álle schepen – ook de Hollandse! En zo moesten wij allemaal de hele dag met reddingsvesten aan lopen – hele onhandige dingen van kurk – als we werden ‘getorpedeerd’ en zouden zinken konden we zó in het water springen en blijven drijven, dacht men. Vond ik dat griezelig? Ik denk van niet – als je 3 ½ bent snap je dat nog niet zo. Wat ik me nog wél herinner, is dat moeder Mas vreselijk zeeziek was en in de hut in haar ‘kooi’ bleef. Papa en ik hadden nergens last van! En toen kwam de dag dat we bij een eiland aan kwamen varen – langzaam, want daar zouden we aan land mogen! Mama was weer aan dek en, oh, dat eiland! In die diepblauwe zee – groen, met hoge bergen en allemaal kleine witte huisjes met rode daken – zoiets moois had ik nog nooit gezien – en nog altijd droom ik ervan dáár weer eens terug te komen. Dat eiland? Madeira! Portugees, ter hoogte van Noord Afrika – zoek het maar eens op – op de kaart, of op Internet! Valt je dan wat op? Nee? Nou wáár ligt dat mooie eiland?
Juist, voorbij Gibraltar…..en dáár gingen vroeger alle schepen langs als ze naar Azië voeren – dus ook naar Indië! Hoe kwam je dan die Middellandse Zee uit? Jawel – door het Suez kanaal! Maar wij niet – dat kanaal was toen nog in Engels bezit en dat land had het kanaal gesloten voor alle burger-verkeer – en voor Duitse oorlogsschepen natuurlijk. Wie naar Indië wilde varen moest helemaal om Afrika heen, om De Kaap die de Goede Hoop werd en wordt genoemd. Wij ook – en dat was een heel eind varen. Maar de reddingsvesten hoefden toen niet meer. We zouden weer aan wal gaan voor een bezoekje aan Kaapstad – ook van de Engelsen toen – maar dat ging niet door, want er waren relletjes en dat was onveilig vond de kapitein. Wat voor relletjes? Dat weet ik niet – er was toen nog geen Apartheid bedacht. Wel mochten we van boord in Lorenzo Marquez – vlak over de grens met ZuidAfrika, en dát was eng! Daar liepen we over een markt, en daar rook het zo raar – en er liepen hele grote pikzwarte kerels die lachten al hun witte tanden bloot naar mij en riepen “MarietjeMarietje!!!!” – en ik liep tussen pap en mam, hield hun handen stevig vast en trok m’n benen op als we door zo’n grote plas met stinkend water moesten. Brrrr!
De “Johan” vervolgde daarna de reis langs Colombo op Ceylon (nu heet het Sri Lanka) en ook daar mochten we even aan land.
Mijn moeder wilde daar pootje baden aan het strand en toen kwam er politie en haalde haar terug, want niemand mocht daar op.’t.strand zijn – ook al vanwege de Oorlog. Er stonden wel borden, maar daarop stond alles in het Engels, en dat hadden pap en mam nog niet geleerd! En ach ja, tussen Colombo en Lorenzo Marquez waren we ook nog aangehouden door een Franse kruiser, een oorlogsschip, met haar kanonnen op de ouwe Johan gericht!!! Ze wilden de Duitsers bij ons weg halen, want die waren ook aan boord – ook op weg naar Batavia. Maar onze kapitein weigerde! Wij zijn een Hollands schip, zei hij, en Holland is Neutraal – net als in de Eerste WereldOorlog, doen wij niet mee met vechten. En ons schip is dus een stukje Holland en levert niemand uit! En zo stevenden de Fransen weer weg –onverrichterzaken. En wat was ik blij – want weet je, alle passagiersschepen hadden toen een kinderjuf – en een Kinderdek.
Daar waren netten over gespannen zodat je als kind niet over de railing in zee kon vallen. En onze juf was Juffrouw Kers – een hele lieve mevrouw – we waren allemaal dol op haar – en ook zij kon gelukkig aan boord blijven.
Ach ja, aan elke reis kwam en komt een eind – ook aan deze, die 6 weken had geduurd (3 was normaal). We zetten voet aan wal, eerst op t eiland ‘We’ vlak voor Bandah Atjeh, en daarna in Batavia. We namen de trein naar Bandoeng – een lange stoomtrein die over hoge viaducten en kali’s (rivieren) ging en toen waren we eindelijk waar we wezen moesten – we hadden nog geen huis en moesten eerst in een hotel (dat was erg duur, maar wel met van die mooie schemerlampjes) en daarna in een pension – Pension Beatrix. En wat had ik toen een verdriet – heimwee naar m’n Soesterbergse vriendinnetje – even oud als ik en ze heette ook Masje….. Papa ging meteen aan het werk, vond een mooi huis en ik kreeg nieuwe kameraadjes. Werd er 4, en 5, en mocht naar de Eerste klas (groep twee nu), want ik kon al goed lezen en verveelde me dood op de Fröbelschool (kleuterschool – groepen een en twee). Maar intussen was het wèl 10 Mei 1940 geweest.
Overal hoorde je de radio heel hard staan, grote mensen huilden en moeders gingen EHBO leren en truien breien voor onze zeelui. Vaders groeven schuilkelders, al dacht niemand dat we die echt nodig zouden hebben, want die Japanners, die hadden scheve ogen, waren scheel, hadden kromme benen en konden niet vliegen…… Tja……dat hebben we gewéten!
Toen kwam December 1941 – Pearl Harbor…..En ook hier werden alle mannen in dienst geroepen. In Indië heette dat het KNIL (Koninklijk Nederlands Indisch Leger) – mijn vader dus ook – weer in uniform, net als in Soesterberg, maar een heel ander – met ‘puttees’ (beenwindsels – van knieën tot enkels) en een soort padvinderhoeden met één klep omlaag en één klep omhoog aan de zijkant van.’t.hoofd. Die puttees zakten altijd af en soms werden ze door je ‘maten’ verstopt – ik ken er nog een liedje van ?
Intussen was ik dus 5, zat in die eerste klas en pap kreeg een Spoed Overplaatsing – naar Jogja, op Midden-Java. Alle barang (je spullen – meubels, kleren) werd ingepakt en met een stoomtrein vertrokken we naar onze nieuwe bestemming. Onderweg was veel te zien en ik las in een boek over een zielige man die een Schat had. Hij woonde helemaal alleen op de hei en toen kwamen er boze mannen om die Schat te stelen.
Ach-arm – maar die schat….. Tja, als je wilt weten wat dát was, kom je het me maar vragen ?
In Jogja was het erg warm en zó veel mensen waren er heen gevlucht, dat er geen huizen genoeg waren! We zaten eerst in een heel klein kamertje, een goedang (= berghok) en later mochten we op een heel mooi huis passen waarvan de eigenaars ergens anders naartoe waren. Er vlakbij was een school, maar alle scholen waren tjokvol, en omdat ik nog geen 6 was moest ik dan maar thuis blijven. Dat vond ik helemaal niet leuk!!! Enfin, pappa vond een klein huisje verderop in de stad en dat mochten we zélf verven. Groen, met donkergroene kwasten – ik vond het prachtig. Maar papa moest halsoverkop terug naar Andir, want de Jappen kónden vliegen en ze wisten precies waar ze wezen moesten – ook op Andir, waar de gevechtsmachines van de LA (Luchtvaart Afdeling) stonden. Papa moet helpen bij de reparatie van stukgeschoten en gebombardeerde vliegtuigen en ze werkten zich uit de naad – één keer had pap net een ‘kist’ gerepareerd toen hij nog net in een oude bomkrater kon springen en de kist weer stuk geschoten werd…… Gelukkig wisten mam en ik daar toen niks van, maar ongerust waren we wél. Ook in Jogja vielen de bommen – ook op de school waar nét Australische soldaten in gelegerd waren en op de school waar wij (alle moeders en kinderen uit de buurt) net eten hadden gekookt voor die “Aussies” . Ik had andijvie helpen wassen en huilde tranen met tuiten om al die vergeefse moeite. En toen, op 4 Maart moesten KNIL en LA de strijd opgeven. Hajo zat in Bandoeng en kreeg van een Japanse generaal een vrijgeleide om naar Jogja te reizen. Ik heb véél later pas gesnapt hoe raar dat eigenlijk was, maar kan het hem niet meer vragen – misschien was het een van de Japanse winkeliers, kappers, fotografen die al een tijdje in Indië woonden – die hadden ineens uniformen aan en hoge rangen….Mijn moeder is zo ontsnapt aan de Kempei Tai, want daar zat mijnheer Tioda, eigenaar van een warenhuis waar ze vaak geweest was. Waarom ze daar zat, bij die Japanse versie van de Gestapo? Vertel ik zo.
Hajo was dus weer bij ons thuis en heeft nog kans gezien het vliegveld bij Jogja, Magoewô, op te helpen blazen. Hij kon toen met een Australisch vliegtuig mee, maar kon vrouw en kind niet meer ophalen.
Dat deed hij dus niet….lang bleef hij niet vrij, want alle mannen vanaf 17 jaar (!) werden opgepakt en in kampementen gestopt (geïnterneerd). Hajo kwam in de Benteng in Jogja en in t begin mochten we die mannen nog wel even zien – vanachter prikkeldraad, en wat eten afgeven. Intussen was er een andere mevrouw bij ons in huis gekomen – zij had 2 jongetjes, en met z’n allen voelden ze zich wat veiliger. Want: op een avond zaten de vrouwen samen op.’t.‘platje’(terrasje) voor ons huisje, openslaande deuren open voor wat koelte, toen er twee Japse officieren binnenstapten en gingen zitten. Ze wilden thee! De dames schrokken zich kwijt en wilden dat dus écht niet: thee schenken aan de vijand?! En toen zeiden die kerels dat dat in Japan de gewoonte was – als je de voordeur open had staan, mocht iedereen zó naar binnen! Daar geloofden de vrouwen niks van en herhaalden dat ze hun mannen niet meer onder de ogen durfden te komen als zij de vijand welkom zouden heten! Nou, dat was tegen ‘n heleboel zere benen en ma Mas moest bij de Kempei komen – ze was niet bang en vroeg meneer Tioda wat hij zou zeggen als zijn vrouw zoiets zou doen. Nou, dat was dan wel ondénkbaar (Japan, Dai Nippon) verliezen – kom nou! Maar mam mocht naar huis. Ik werd 6 en werd ziek – eerst leek het griep, maar ‘t ging maar niet over en toen zei de dokter dat het tbc in de klieren was en dat ik naar het sanatorium moest. Mam mocht niet mee en hij bracht me zelf met zijn auto’tje naar Pakkem, ten noordoosten van Jogja, op de helling van de Merapi.
Zeker 6 maanden was ik daar alleen tussen heel zieke grote mensen – Nederlandse vrouwen, Javaanse, Indiase mannen en zo nog wat. Al die tijd zag ik Ma Mas niet – één keer mocht ze komen (bus) en daarna moest ik huilen, maar ja, je moest ook de hele dag rusten en ik had wat boeken – maar m’n eigen haar vlechten kreeg ik niet gedaan en dát was naar. Nou, en toen mocht ma ook komen en kregen we samen een –2-onder-een-kappertje van gedek (gevlochten bamboe-repen) – wij links en m’neer Sottorro rechts. Ook daar moest ik elke dag kuren (liggen op een krossie malas = luie stoel van rotan) en erwtenwater drinken – daar zou vitamine B in zitten. Had ik ooit TBC ? Ik zal het nooit weten – het kán Sarcoïdose geweest zijn, dat werd vaak voor TBC aangezien. maar besmettelijk is het niet – je bent alleen altijd hééél moe (ben ik nog, verdorie, maar ik heb altijd ‘gewoon’ alles gedaan wat ik doen moest of wilde – alleen nú gaat dat niet meer zo goed, tja, als je de 70 gepasseerd bent!). Toen mijn moeder bij mij in ‘t sanatorium was, had ik er toch wel plezier. Ik moest nog wel kuren, maar had uitzicht op de Merapi, die druk aan het vuurspuwen was – een heel mooi gezicht, vooral als het donker was. Bang? Nee, daar had ik het benul nog niet voor – voor mij was ‘t juist spannend!. En eigenlijk is dat die hele Oorlog, en de Bersiap erna, zo gebleven. Net na mijn 7e verjaardag moesten Ma Mas en ik ook de kampen in, want intussen waren ook alle vrouwen en kinderen van Europese afkomst geïnterneerd. Wij alleen maar nog niet omdat ik TBC zou hebben, en daar waren de Jappen heel bang voor – voor alle besmettelijke ziekten trouwens – als die heersten (en dat gebeurde veel in die kampen, hielden ze zich ver van ons – medicijnen kreeg je dan overigens niet).
In die vrouwenkampen, er waren er heel veel, zaten géén mannen – soms een paar oude, zieke heren en dat was dat. Waar die mannen waren, wisten we niet en de mannen wisten het niet van ons….
Waar we ook zaten, veel eten kregen we niet en wát er was, was slecht. Iedereen werd ziek – en naarmate de jaren vergingen, gingen er steeds meer mensen dood aan ziekten en ondervoeding. Wie de moed en de kracht had om moed te houden en overeind te blijven, had de beste kans om te overleven – wie de moed opgaf, ging gauw dood. Als kind snap je dat allemaal nog niet zo. Je mocht echt niet de hele dag niets doen – iedereen moest werken (poepsloten uitscheppen, bomen omhakken voor de keukenvuren, je slaapplek schoon houden (en dat terwijl er bijna geen water was) en allemaal nare dingen. Op een gegeven moment besloten de Jappen dat jongens van 10 “mannen” waren en dus konden vechten – (Kind-soldate.) en die moesten naar mannen- of jongenskampen. En dat waren geen padvinders-kampen!
De moeders zagen hun jochies vertrekken en probeerden niet te huilen. En wij meisjes? Wij moesten voortaan de zware ketels tillen die vroeger de grote (10-15jr) jongens sjouwden. Vooral de grotere meisjes hebben daarbij hun ruggen beschadigd en hebben daar ook als volwassen vrouwen veel last van (gehad). Wij ‘kleintjes’ kregen ook allerlei karweitjes, maar die waren overal anders. Mgr. Bär, die in een jongens kamp heeft gezeten en heel veel verhalen heeft gehoord, zei ooit “ieder heeft een ander verhaal. En dat is zo. Ik zal verder niet veel meer vertellen over ‘mijn’ kampen, St.Louis en Banjoebiroe XI.
Toen wij er achter kwamen dat het Keizer Hirohito behaagd had de Oorlog te beëindigen (voor ons op 23 Augustus), was er geen Bevrijding, zoals hier in Holland op 5 Mei. Sukarno en Hatta hadden op 17 Augustus de Republik Indonesia uitgeroepen en de door de Jappen opgehitste jeugd wilden alle “Hollanders” vermoorden en deden dat ook zo veel mogelijk. Na drie dagen vrij buiten het kamp rond lopen, moesten we weer ‘binnen’ blijven, werden we beschoten door de ‘Pemudas’ (jonge lui), die het weinige water dat we hadden afsloten, ook de electriciteit sloten ze af en voedseltransporten werden tegen gehouden. Onze Hollandse kampcommandant (die moest alles IN het kamp regelen) riep toen de bevelvoerders bij zich ( ze waren alle drie de Baas, dat schoot niet op, en toen zei mevrouw Hooykaas: “goed, dan ben JIJ de baas tegen één van hen, en dat was goed!) – zij kreeg gedaan dat ‘t water terug kwam (meer dan we in jaren hadden gehad!) en er mocht ook wat eten binnen komen. Tja, en toen kwamen de Ghurka’s! Kleine taaie mannen, in dienst van de Engelsen, en daar waren de Pemuda’s heel erg bang voor, want die waren bloedfanatiek. We hebben toen op een avond een heel feest gehad met die Ghurka’s. Ze speelden op (Schotse!) doedelzakken, dansten en zongen en we hadden dikke pret.
Intussen gingen veel vrouwen en kinderen op transport naar Soerabaya of Semarang om per schip naar Singapore, Australië of Colombo te worden gebracht, en vandaar ‘terug’ naar Holland, waar sommigen nog nóóit waren geweest! Mam en ik hadden in die tijd een kaartje van Hajo gehad – die bleek in Tjimahi (bij Bandoeng) te hebben gezeten – en had ons bezworen te blijven waar we waren, tot hij er was. Eigenlijk mochten de mannen hun kampen niet uit (gevaarlijk!), maar heel veel lapten dat aan hun laars en gingen toch hun vrouw en kinderen zoeken – dat hebben er een heleboel niet gehaald.. Ook de transporten van vrouwen en kinderen kwamen vaak niet aan – onderweg werden ze overvallen en uitgemoord. Was er dan niemand die daar wat tegen kon doen? Eh….ja……de Jappen moesten ons beschermen (en deden dat ook braaf, dat wel, maar die waren erg gedemoraliseerd (moed verloren). Hajo vertrok samen met een sobat (vriend) naar Jogja, waar we Ambonese kennissen hadden – ze hoopten dat die zouden weten waar wij zaten – en dat wisten ze! Die eerste week ging de reis redelijk goed, maar toen Jan en Hajo in Jogja aankwamen (hoe? – weet ik niet) werden ze door andere Indonesiërs gewaarschuwd: “máák dat je weg komt hier, want mórgen komt geen Belanda (Europeaan) hier meer levend uit – en dat is ook zo gegaan.
Maar Jan (de man van de mevrouw die bij ons in huis had gewoond) en Hajo waren op tijd weg en kwamen bij ons kamp aan – twee wandelende gratenpakhuizen, maar mijn moeder, die net met een ‘voetbalknie’ naar buiten kwam hompelen, stond ineens stokstijf en gilde toen “Haaaaaajooooooo!!!”. Waar was ik toen? Gek hè, dat wéét ik niet meer – ik geloof dat ik ook buiten rondliep – en later bracht ik papa naar de barak waar de mannen (11) mochten slapen en liet hem de wc’s (gaten in de grond) en de douches zien.
Eindelijk zouden ook wij ‘op transport’ naar Semarang gaan – een paar keer ging dat niet door, maar eindelijk, op 11 November 1945, werden wij op vrachtwagens en onder dikke matrassen (waarom denk je?) naar de trein gebracht – weer alleen met wat we konden dragen, en dat was niet veel meer. Maar m’n knuffel – een ooit wit hondje – zat stevig onder mijn arm (ik heb m nóg!) en toen de trein, bewaakt door Sikhs (Engels soldaten uit de Punjab) om 11.00 u stil hield, want het was Wapenstilstandsdag (W.O. I) en wij allemaal onder de banken doken, uit het schootsveld van eventuele Pemuda’s, hield ik Snowwhite nog steviger vast dan ooit. Maar er gebeurde gelukkig niets en even later waren we in Semarang, waar we in een groot, leeg gebouw werden ondergebracht om op de boot te wachten, die ons naar Batavia (nu Jakarta) zou brengen. Dat duurde zeker een maand en er kwamen steeds meer mensen die moesten schuilen voor de aanvallen van de Pemuda’s. Het gebouw (BAT – British American Tobacco) was daar niet op berekend, en wéér lagen we mannetje aan mannetje op de vloeren, liepen de wc’s over en was er niet genoeg water voor iedereen. En er was een jongen met een tamme badjing! Een soort eekhoorn – en die kon zo maar naar buiten en in de bomen rond springen, die badjing – we waren allemaal jaloers op dat diertje.
Eindelijk konden we weg – weer op vrachtwagens en ónder ‘bultzakken’(matrassen met kapok) reden we naar de rede van Semarang – dat had geen haven. We moesten met landingsvaartuigen, platte open boten, naar het wachtende schip (de Van Heutsz) gebracht. Ik zat aan de kant, liet m’n hand door het water wuiven en zag voor.’t.eerst kwallen! Hand weg!!! We waren de eersten aan boord en konden een mooi plekje in een van de ruimen opzoeken. Weer op de vloer, op een matje – weer allemaal op een rijtje, maar wél met toiletten en douches! En een rode scheepskat!!!! En ‘t mooiste van al: in het kamp droomden we allemaal van eten – lekker eten en zovéél als je kon. Mijn droom ging over rijst met katjangsaus (pinda-) en een witte boterham met boter en róde jam,.een boterham zo gróót als je bordje (kon dat wel?). Ja, en?
Nou, toen we daar in dat ruim zaten ging ik eens rond kijken en ontdekte een met kippengaas afgespannen ruimte, waar een paar mannen allemaal witte boterhammen stonden te smeren: met boter en róde jam!
Als een apie hing ik in dat kippengaas en keek…en keek…..met stomheid geslagen. Een van de mannen draaide zich om, zag mij en reikte me zo’n boterham aan! Aarzelend stak ik mijn hand uit, of ik nog dankje wel heb gezegd? Ik weet het niet – met die boterham op m’n vlakke hand ben ik naar Mas en Hajo gerènd.sprakeloos. Een witte boterham met róde jam! En ik mocht m helemaal alleen op eten!. Nog steeds, ik eet eigenlijk vooral bruin brood, maar een,.juist ja, dat is voor mij een táártje! En die rijst met katjangsaus? Ja, die is er veel later ook gekomen en nog steeds bijzonder voor mij.
Na één dag varen kwamen we in Batavia, waar we weer in een kamp (Adek) werden ondergebracht. Hajo wilde weer naar Tjimahi – in zijn oude kamp zouden we veilig zijn, dacht hij, en we waren dan ook vlak bij Andir en Bandoeng. Hij wist alle officiële zaken te omzeilen en al gauw konden we met een Catalina amfibie-vliegtuig naarAndir. Dat was práchtig, maar ik had nog nooit zo’n pijn in mijn oren gehad. (geen drukcabine).(Kort geleden, in 2007, heb ik wéér een vlucht met een catalina vliegboot gemaakt. Hier in Holland! Op Lelystad – en weer mocht ik in die bubbel zitten – maar mijn oren hielden zich koest) Van Andir kwamen we in Tjimahi en daar kregen we zomaar een eigen plekje, afgeschermd met kasten, die mensen die naar Holland waren gegaan, daar achter hadden gelaten. Ik kon er zowaar weer naar school! In de kampen was dat verboden geweest – ik heb ook nooit netjes leren schrijven! Maar daar waren een paar Fraters, die gaven les aan de paar kinderen die ook in Hajo’s kamp waren aangekomen met hun ouders. Ik werd daar in de 3e klas gezet, maar lang duurde dat niet. Ik werd ziek – mázelen, zei de dokter. Maar dat hád ik al twee keer gehad?! Nou, dan was er één keer rode hond bij. Tja, maar ziek was ik wel – en het werd Kerstmis, 1945. En het kamp werd zwaar beschoten – je kon niet naar buiten en moest binnen achter de muren blijven. Iemand was toch even buiten geweest en ik hoord hem zeggen ‘….joh, de kogels vliegen je om de oren! ‘ Maar ik had hoge koorts en moest naar het ziekenhuis. Hajo’s kamp lag langs een spoorlijn, en aan de andere kant was het Militaire Hospitaal. Daar werd ik tussen de aanvallen door naartoe gebracht. Wéér was ik alleen en tussen volwassen vrouwen.
Ik kreeg medicijnen en bleek daar allergisch voor te zijn – alles werd rood, dik en deed zeer. En de koorts bleef. Als die over was, mocht ik ‘naar huis’ – en dat wilde ik zo graag – Hajo was op 30 Januari jarig en daar wilde ik bij zijn. En al die tijd bleven de aanvallen en konden pap en mam niet op bezoek komen. Intussen was er wel een klein jochie naast me komen liggen en samen luisterden we naar het geschiet. Leo moest dan vreselijk huilen, want dat betekende dat onze vaders en moeders niet konden komen. Ik probeerde hem dan te troosten – joh, ze slaan de wandluizen uit de beddenplanken (dat was heel gewoon voor ons) – maar tja, ik wist ook wel dat het schieten was. Hajo werd 38 en ik was nog in dat hospitaal.
Een dag later was de koorts weg! Nog een paar dagen en ik mocht ‘naar huis’ en weer naar die 3e klas van de fraters – je moest dan zelf iets mee nemen om op te zitten, boekjes waren er niet en schrijven deed je op een leitje. Ik vond het héérlijk. ik geloof dat er nog één meisje in die “3e” klas zat – in ieder geval kon ik met haar het kamp uit als het veilig was – en samen stonden we griezelend bij de overweg te kijken naar de verkoolde resten van een Sikh die daar neergeschoten en ter plekke gecremeerd was. Huuuuu!
Maar ook aan dat losse leventje kwam gauw een eind. Hajo was ‘gevonden’, onmisbaar verklaard, weer militair gemaakt en naar Andir ontboden voor de wederopbouw van het vliegveld, dat aardig aan puin geschoten was en alle machines in de werkplaatsen waren weg! In April kregen wij in luchtvaart-kazerne van het vliegveld twee kamers, later een piepklein huisje en weer later een iets groter huisje met vier kamers, een overloop, een keuken (maar je kookte buiten onder een afdak en op angelo’s – nu noemen ze het barbeques! – op houtskool – mijn vader had zélf pannen laten maken) en twee gudangs (berghokken). En oh luxe! – een échte w.c. (geen gat-in-de-grond) en een badkamer met een douche die water gaf! Al die tijd hadden we eten uit de kazerne-keuken gekregen en toen kon m’n moeder weer zélf koken! Tegen die tijd was ik 11 jaar en kon ik voor ‘t eerst weer naar een echte school, wat tot dusver gevaarlijk was geweest.
Al die tijd hadden we ook in de kazerne grote aanvallen van de vrijheidsstrijders te verduren gehad.
En Hajo was met de inmiddels erg laat aangekomen Hollandse troepen mee de rimboe in geweest, als ze daar machines voor de werkplaatsen hadden aangetroffen. Hajo moest dan kijken of ze nog te gebruiken of te herstellen waren. Zelf mocht hij bij die tochten geen wapens dragen. Daarom kreeg hij later géén onderscheiding, want hij ‘had niet onder vuur gelegen’ – gggrrrrr – ja, ik ben daar nóg boos over!
Wat deed ik al die tijd daar in die kazerne? Boeken lezen!!! Er was een grote kamer vól met boeken!!! Hoe die daar terecht gekomen waren? – géén idee, maar ik was dol op lezen en dat is me goed van pas gekomen. Ook mocht ik, als het veilig was, naar de werkplaatsen komen en daar mee helpen aan de machines – de starttoren beklimmen en stilletjes luisterend horen hoe de vliegtuigen binnen gepraat werden -of aan de stoomfluit trekken als er pauze was. Prachtig was dat.En in de cherry-bomen klimmen op ‘t middenveld en echt niet naar beneden komen als een heel boze dikke sergeant stond te brullen dat ik dat moest. Ging hij bij m’n moeder mopperen: ‘…die meid breekt zo d’r poten!!!!’ en m’n moeder droogjes: ‘nou, dat merkt ze dan wel!’ – wat een ontaard mens! ? Kortom, vervelen deed ik me niet, maar wat wás ik blij toen ik naar de Chinese school kon, waar je les kreeg van gewoon Nederlands sprekende Chinese en Hollandse dames en heren. Er waren nog een paar kinderen en we werden met ‘de bus’ (een open vrachtauto) naar school gebracht, zij naar de stad, naar een ‘gewone’ school en ik naar de Pandu-school, die veel dichterbij was en een z.g. ‘herstel-school’ – daar deed je over elke klas 5 à 6 maanden. Ik kwam in de 4e klas en ging al vrij snel over naar 5-Herstel. Daar kreeg ik voor ‘t eerst echt rekenen, met breuken, die ik heel lastig vond, want ‘de tafels’ (3x 4 = 4×4= enz.) had ik nooit geleerd en hele middagen zat ik me suf te werken. Middagen? Ja, In Indië was de school van half 8 tot 1 en s’middags sliep iedereen een uurtje. Ik heb dat nooit gedaan, want dan had je s’avonds alles af (nou, niet altijd toen).
Het schieten van de pemuda’s was toen praktisch afgelopen, maar dát vond ik griezelig!!! Als ze geen geluid gaven, wist je niet waar ze zaten en kon je zomaar opeens een schietpartij verwachten.
Ach ja – naar 6 Herstel mocht ik ook, maar dan zou ik met m’n 11e naar de HBS mogen en dat moest nog maar niet. Als het al mocht. En toen heb ik zómaar een half jaar in een ‘echte 5e klas op een andere school gezeten – dat wás wat! Daarna was Hajo een paar keer flauw gevallen in de werkplaats, en mocht hij éíndelijk voor herstel (nog steeds broodmager en slap) naar Holland.. Dat werd uiteindelijk een heel jaar en toen moest hij, net weer afgekeurd, halsoverkop terug naarAndir. Dat was in 1949 en ik had zomaar bijna een héél jaar in dezelfde (6e) klas gezeten (groep 8 nu), had toelatingsexamen gedaan voor het Lyceum, en was geslaagd. Maar naar het Lyceum ging ik weer in Bandoeng – wel weer 2 maanden na het begin van het schooljaar 1949-’50, maar dat is een ander verhaal! In 2005 ben ik heel even terug geweest, mét de club van het Bandoengs Lyceum, maar binnen een paar dagen was ik zó ziek dat ik halsoverkop terug naar Schiphol moest. Snik – maar daardoor is een enge ziekte op tijd ontdekt en ben ik nu gewoon weer moe. Maar nóóit zo moe dat ik altijd nog met veel plezier naar een school reis om m’n verhalen te vertellen!