Het verhaal van Rob Adama (van Scheltema )

Door Rob Adama

Mijn grootvader had in Wageningen gestudeerd en ging rond 1890 naar Java waar hij zich als houtvester bezig hield met het aanleggen en beheren van teakhoutplantages. Na een jaar of tien kwam hij tot het inzicht dat je als handelaar in teakhout beter verdiende. Met het verdiende geld begon hij in Paree bij Kediri waar veel plantages waren een plantershotel annex melkerij, bakkerij en slagerij. Deze bedrijven leverden het Europese kader van de plantages in de omgeving melk, brood en vlees. Men bestelde via telefoon nummer 14 en “loopers” brachten het bestelde bij de klanten.

Mijn ouders vertrokken in 1936 uit Nederland om dit geheel verder te runnen. Hetgeen met hard werken goed lukte tot de oorlog er een eind aanmaakte.

Na de capitulatie (8 maart 1942 )heeft mijn vader zich o.a. bezig gehouden met het aanleggen van enkele wapenopslagplaatsen voor een eventuele guerrilla. Deze wapens kwamen van de marine uit Soerabaya. Na 3 maanden werd hij door de kempeitai gepakt omdat hij zich niet voor krijgsgevangenschap gemeld had. Zijn verweer dat hij nooit tegen Japan gevochten had omdat de stof voor zijn uniform + patroon pas op de dag van de overgave arriveerde, werd aanvaard, maar hij ging wel meteen in krijgsgevangenschap via Malang en Batavia naar de Molukken. Hoewel de Molukse kampen vreselijk waren, was dit waarschijnlijk zijn redding, want de groep werd grotendeels opgerold.

Enkele maanden later werden mijn moeder, mijn jongere broertje en ik ook geïnterneerd.
Dat was in Galoehan bij Kediri. Later noemden we dit wel het “prettige” kamp. Februari 1944 kwamen we in Banjoebiroe 10. Dit was een oude gevangenis, die oorspronkelijk voor 600 criminelen gebouwd was. Aan het eind van de oorlog zaten hier ongeveer 5500 vrouwen en kinderen.

De jongens vanaf 10 jaar moesten na een paar maanden naar een jongenskamp.

Het eten bestond uit ’s ochtends wat zoute stijfselpap, ’s middags uit een theekopje rijst (later minder ) met wat gekookte ‘groente ’en ’s avonds een plakje gebakken ongerezen deeg ( een brood genoemd ).

Vanaf het begin waren de W.C.’s een groot probleem. Veel te weinig en vaak verstopt. Na een paar maanden kwam de oplossing in de vorm van een paar cementen goten waar veel mensen tegelijk op konden. W.C.-papier ontbrak, zodat een bakje water nodig was om je achterste af te spoelen.

Om de orde te handhaven werden lijfstraffen gebruikt. Meestal in de vorm van zweepslagen, strafappèls of een dag geen eten. Elke ochtend was er appèl waarbij in het Japans geteld moest worden. Ook door de kleine kinderen. Een strafappèl duurde soms een paar uur. Voor de kinderen en de zieken was dit een ware kwelling. Een enkele keer werd iemand die gesmokkeld had en gepakt was een halve of hele dag aan de handen op de rug opgehangen.

Er waren 3 dokters, maar bijna geen medicijnen. In ’t begin was er nog wat zinkzalf voor wondjes, maar later niet meer. Ook was er door het slechte eten een groot vitamine tekort. Dit had weer allerlei kwalen tot gevolg en een slechte gezondheid. Eén van de kampdokters ried ons aan om elke dag twee jonge blaadjes van een heg te eten voor vitamine C. De struiken van de heg waren niet vergiftig, maar ze smaakten erg bitter.

Kleding en schoeisel werd niet verstrekt. Wat men had sleet. De laatste maanden liepen velen in vodden en op blote voeten. Ook speelgoed was er niet veel Soms speelden we begrafenisje met een pissebed of sprinkhaan, die eerst nog geëxecuteerd werd.

Vrouwen, die niet echt ziek waren moesten corvee doen, zoals de poepgoten schoonmaken, vegen, houthakken voor de keuken e.d.. Kinderen moesten vaak onkruid wieden of vliegen meppen.

Alles in Banjoebiroe 10 werd steeds beroerder. Er werden steeds meer mensen ziek en het aantal sterfgevallen liep op.

Opeens in augustus 1945 hoorden we dat de oorlog afgelopen was.

Men kon de gevangenis uit naar buiten, maar dan was de kans groot vermoord te worden door Javanen, die tegenwoordig in Nederland vrijheidstrijders heten. Alle gevaren in de wind slaand is mijn moeder eind augustus met haar twee kinderen naar het spoorwegstation van Ambarawa gelopen. Na een week waren we thuis in Paree. Dit was een reis van ongeveer 150 km. Af en toe kregen we van een medelijdende Chinees een banaan of een koekje. Tenslotte waren we weinig eten gewend . De thuiskomst leek veelbelovend. Onze hond, Bonzo, was er nog en hoewel blind geworden herkende hij ons nog. Ook hadden de Japanners de melkerij en een deel van het hotel intact gelaten.. We hadden weer een bed en genoeg te eten en het grote erf van de compound gaf genoeg gelegenheid tot spelen en ontdekken.

Na 3 weken was dit feest ineens over en werden we door zgn. pemoeda’s opgepakt en zaten we opnieuw gevangen.
Deze Indonesische (Javaanse ) jongens waren vergeten dat gevangenen ook voedsel nodig hebben als men ze in leven wil houden. Temeer daar het een beschermingskamp heette te zijn. Een week of 2 moesten we onze honger stillen met etenswaren smokkelen door het prikkeldraad, kikkers, larons (vliegende termieten) en eetbaar onkruid. Gelukkig was er een Indische onderwijzeres die wist welke planten giftig waren, want de bekende soorten eetbaar onkruid waren na een paar dagen op.

Na een week of twee kregen we officieel wat te eten Dit gebeurde pas nadat iedereen van bijna alle spullen gestript was. Men mocht behouden : wat kleren, een slaapmatje, een bord, een beker of mok en een lepel. Verder werd alles afgepakt: juwelen, boeken, papieren, scharen enz.

Het zoeken naar juwelen gebeurde door vrouwen van vooroorlogse inheemse ambtenaren achter een wit laken. De trouwring van mijn moeder ging er door het eelt uit de Japanse tijd niet af. Een van de goudzoeksters kwam met een mes, maar leider van deze inzamelactie – een man – zei :dat iemand met zoveel eelt op de handen zo’n ring verdiend had. Ze mocht als enige haar trouwring houden.

De Indonesische kampen waarin ik zat, waren minder erg dan Banjoebiroe 10. Beter voedsel, weinig straffen, geen appèls, maar ook geen enkele medische hulp. Toen we half oktober 1946 vrij gelaten werden, kwamen we in Batavia in een opvangkamp.

Hier liepen we nog in vodden en op blote voeten, maar we kregen uit blik genoeg te eten.

Na een week of 3 gingen we met een vliegtuig naar Bandoeng waar een gedeelte van de stad alleen voor mensen uit de kampen was. Je zag hier bijna geen Indonesiërs. Met mijn moeder en broertje kregen we in een huis een kamer met drie bedden, een tafel en drie stoelen. Daarna werden we met veel D.D.T.-poeder ontluisd en kregen we andere kleren en een paar nieuwe schoenen. Mijn vader zat in Singapore, maar pas na 2 maanden slaagde hij erin ons op te zoeken.

Op nieuwjaarsdag 1947 zag ik mijn vader na 4½ jaar weer terug. Ons gezin ging een jaar later naar Nederland, waar het mijn vader maar niet lukte aan de slag te komen. Hij had nl. een vlek op een long. Toen hij eindelijk in 1951 bij een blikfabriek in Leeuwarden werk vond, kon hij het grootste deel van de overheidshulp van de jaren ervoor via loonbeslag aan het Rijk terugbetalen.

Het bedrag was ondertussen opgelopen tot ongeveer ƒ10.000-. Toen de prijs van een huis.

Het viel niet mee, want er waren ondertussen twee meisjes bijgekomen. In 1965 waren de schulden aan het land, dat bij de oorlogsverklaring aan Japan toezegde dat oorlogschade vergoed zou worden, terugbetaald. De ingehouden woede en driftbuien van mijn gefrustreerde vader binnen het gezin waren meestal geen pretje.