Het verhaal van Ton de Neeve
Mijn oorlogsherinneringen als 10-jarige jongen.
Het was in Soerabaja, de hoofdstad van Oost-Java, waar ons gezin (vader, moeder en 3 zoontjes van 8, 7 en 1 jaar) woonde, dat we op 7 december 1941 bij de oorlog betrokken raakte.
Mijn vader was marineofficier en hij werd met zijn schip de oorlog ingestuurd en moeder bleef met haar 3 kinderen achter. Het was een angstige tijd, vooral toen de Japanse troepen na de landingen vanuit het zuiden steeds dichter bij de buitenwijk kwamen waar wij woonden.
Op 8 maart 1942 zag ik de Japanse stoottroepen vanuit het raam van ons huis de stad binnenrijden en waren we bezet. Enige maanden later werd ons huis geconfisceerd door een Japanse ambtenaar en moesten we het verlaten met achterlating van alle huisraad. We mochten alleen wat kleren en een matrasje meenemen. We trokken in bij een bevriende familie in de buurt, waarvan de man al gevangen was genomen.
In december 1942 werden we gevangen gezet in het interneringskamp “De Wijk”, een door prikkeldraad en gedèk omgeven stadswijk vlak bij ons oude huis. In dit kamp werden we ondergebracht in een woning met 8 vrouwen en 8 kinderen. In het kamp zaten ongeveer 6600 geïnterneerden. Op een geven moment kreeg een van de kinderen difterie en moest in een ziekenhuis worden opgenomen. Voor ons betekende dat het instellen van een quarantaine voor 14 dagen. Toen voelde ik me werkelijk opgesloten. Gelukkig bleek verder niemand besmet en het zieke meisje keerde enige tijd later gezond terug in ons midden.
De dagen in dat kamp brachten we als kinderen door met wat boodschappen doen en spelen op straat.
Naar school mochten we al lang niet meer en les geven ( mijn moeder was onderwijzeres) was te gevaarlijk. Bij verraad zou de Kempetai streng optreden(marteling en gevangenisstraf).
In oktober 1943 werden we overgeplaatst naar het kamp “Gedangan”in Semarang, de hoofdstad van Midden-Java. In dit kamp voelde ik me echt opgesloten met 2200 mensen in een klooster- en scholencomplex. Hier leden we echt honger en begonnen de eerste vrouwen en kinderen te sterven van de honger en ziekten. Als jonge kinderen hadden we weinig te doen en verveelden ons dood.’s Ochtends moesten we op appel komen en ook gymnastiek doen op muziek van accordeon, terwijl de Japanse kampcommandant de maat sloeg.
Op 9 september 1944 kreeg mijn moeder te horen, dat ik me, als haar oudste zoontje op 11 september moest melden bij de kamppoort om op transport te worden gesteld naar een jongenskamp. De Japanse autoriteiten hadden besloten om alle jongens van 12 tot en met 16 jaar in aparte kampen op te sluiten om van daar uit te gaan werken in nog aan te leggen groentetuinen. Mijn moeder zei dat ik pas 10 jaar oud was. Er werd geantwoord dat ik in december 11 zou worden en omdat de Japanners de leeftijd lieten beginnen bij de conceptie werd er bij mijn leeftijd maar een jaar bij geteld! En zo reed ik met mijn vriendje Jan en 238 andere lotgenoten per vrachtauto twee dagen later de poort uit. Onze moeders stonden te huilen, want ze wisten niet voor hoelang ze ons niet zouden zien, sommigen wellicht nooit meer, en waar we heen gingen.
Na een korte tijd stopten de vrachtwagens voor de poort van een ander kamp, een voormalig nonnenklooster en jongensschool, Bangkong geheten. Toen we deze, achterpoort, doorgingen kwamen we in een chaos terecht, want het kamp was net ontruimd door vrouwen en kinderen. De kampleiders en Japanse bewakers brachten wat orde op zaken en mijn vriendje en ik kregen voor de eerste nacht een plaats toegewezen op de bovengalerij van het schoolgebouw.
Ik pakte een handdoek en hing die over de balustrade om later te gaan douchen Toen ik daarvoor mijn handdoek wou pakken was deze verdwenen. Jan en ik zochten overal maar konden niets vinden . Ik wou me net tot mijn moeder wenden om een andere handdoek te vragen toen ik me opeens realiseerde dat ze er niet meer was. Ik voelde me reddeloos en verlaten en barstte in snikken uit en mijn vriendje deed dapper mee. Hoe moesten we ons in deze chaos als 10-jarige jochies staande houden en onze weg vinden?
Het kamp telde 900 jongens en op 6 en 7 december zijn daar 470 oude, zieke (waaronder t.b.c.-lijders!)en invalide mannen vanuit het Militair Hospitaal te Tjimahi bij gekomen.
Wij werden ingedeeld in ‘hans’, groepen van 80 tot 100 man onder leiding van een volwassen man. De kampleiding bestond uit 4 Nederlandse mannen en deze stond weer onder bevel van de Japanse commandant en zijn soldaten. Dit waren veelal Koreanen. Onder hen waren echte sadisten, die je om het minste en geringste uitscholden en afranselden. Een ervan had als bijnam”Jan de Mepper”. Hij had altijd een zweep bij zich en liep op rubberen schoenen, zodat we hem niet konden horen aankomen. Een ander noemden we “bloedhond” of “hockeystick”want die gebruikte hij altijd om te slaan, maar niet naar een bal.
Jan de Mepper, wiens echte naam Seiko Kimura was, is na de oorlog als oorlogsmisdadiger ter dood veroordeeld en terechtgesteld wegens zijn beestachtig optreden in ons en andere kampen.
‘s Ochtends werden we om half zes gewekt door het slaan met een ijzeren staaf tegen een stuk rails en moesten we om half zeven op appèl komen. Als de Japanse kampcommandant verscheen moesten we in de houding staan en buigen op Japanse bevelen. Daarna begon het tellen in het Japans en als je je vergiste of niet op tijd antwoordde werd je weer uitgescholden en afgeranseld. Ik heb zo Jan de Mepper een oude man het ziekenhuis in zien slaan met een gebroken arm. Ikzelf heb een keer een klap met een zweep gehad van bloedhond, omdat ik met een groep jongens niet op tijd terug was van een karwei buiten het kamp. De vrachtwagenchauffeur had ons te laat afgeleverd, was toen snel weggereden en wij kregen de schuld. De jongen die de leiding had werd afgeranseld en de rest moest in een rij langs bloedhond lopen en ieder kreeg een zweepslag.
Op een keer werden we om 4 uur ‘s nachts gewekt. Op de appèlplaats aangetreden bleken 3 jongens het kamp waren uitgebroken om voedsel te verkrijgen. Ze waren vrij vlug weer opgepakt en werden daar in elkaar geslagen. Een uur lang hoorde ik gebrul, gejammer en vuistslagen op menselijke lichamen. Behalve de jongens werd ook hun hanhoofd afgeranseld. Daarna werden de jongens langs de aangetreden hans geleid en opgesloten in een cel. Ze leefden op wat rijst en water en werden soms gemarteld. Na 6 weken werden ze, sterk vermagerd en bleek, vrijgelaten.
Na het appel konden we ons ontbijt halen. Dat bestond uit een kommetje tapiocapap. Het smaakte naar niets en zag er uit als behangselstijfsel.Tenslotte vond ik het zo vies, dat ik het wou weggeven aan een oudere vriend. Hij heeft mij toen kunnen overhalen het toch op te eten, want als eenmaal begon met niet te eten, had je grote kans het niet te halen.
‘s Middags kreeg je wat rijst met wat groentenat en ’s avonds een paar sneden klef brood, alles bijeen teveel om te sterven en te weinig om van te leven. Je had je eten zo op. Er waren twee broers, die van het eten de kunst hadden gemaakt om er zo lang mogelijk van te genieten. Daartoe aten ze de rijst met de achterkant van de steel van een theelepel en het brood sneden ze in heel kleine stukjes, die ze met een speld een voor een in hun mond staken.
Op een dag kreeg het hele kamp geen eten als straf, omdat er was ingebroken in de voorraadschuur. We liepen, gek van de honger, het hele kamp door, op zoek naar iets eetbaars. De voedingswaarde van het dagelijks menu lag gemiddeld 40 % onder hetgeen nodig was voor ons opgroeiende kinderen. We vermagerden dan ook sterk, vooral de oudere mannen. In het jaar, dat wij in Bangkong, zijn 400 mensen overleden, de meesten aan dysenterie of hongeroedeem. Hiervan waren maar 13 jongens. Vooral na april 1945 liep het sterftecijfer hoog op. Op ’t laatst waren dat er twee à drie per dag. De lijken moesten, na gekist te zijn, door jongens, naar de achterpoort gedragen en op een vrachtauto geladen worden, die ze naar de begraafplaats bracht.
Van twee jongens was het overlijden voor mij extra schrijnend. Een ervan was een debiele 15-jarige jongen, die met mijn broertje in juli 1945 naar Bangkong kwam, omdat zij toen “aan de beurt waren”. Deze jongen was sterk afhankelijk van zijn moeder, leed aan dysenterie en kon niet meer lopen.
Zijn moeder heeft de kampcommandant van Halmaheira nog gesmeekt hem bij haar te laten, maar hij moest mee. Na aankomst te Bangkong heeft hij, ondanks de goede zorgen van de nonnen, nog twee dagen geleefd. De willekeur van de Japanse kampleiders was hierbij opvallend, daar een andere debiele jongen, die mee was gekomen uit Gedangan, vanuit Bangkong weer terug mocht naar zijn moeder!
Het andere sterfgeval betrof een neef van een vriend van mij. Op een dag hoorde ik, terugkomend van het patjolveld, dat hij was overleden. Ik was er door geschokt en had erg te doen met zijn achterblijvend broertje, die van mijn leeftijd was. Ik had hen beiden verschillende malen ontmoet bij onze vrienden thuis. Wij hadden in het kamp gelukkig 4 doktoren, een Tsjech, een Oostenrijker en twee Nederlanders, een apotheker en 45 nonnen, die zo goed en kwaad als het ging voor de zieken zorgden. Daarnaast waren er ook een dominee en een pater, die ons geestelijk konden bijstaan.
Ik kreeg malaria en had het geluk, dat er net kininepillen voorradig waren, zodat ik er weer bovenop kwam. Verder kreeg ik een tropische zweer, die de dokter moest opensnijden en schoonmaken, anders zou mijn been moeten worden geamputeerd. Door het eten van rauwe lomboks en lobak heb ik kunnen voorkomen, dat ik oedeem kreeg. Aan het eind van de oorlog had ik schurft, die bestreden werd met teerzalf. Na de oorlog bleek, dat ik besmet ben geweest met t.b.c., maar gelukkig had mijn lichaam antistoffen opgebouwd, zodat ik niet ziek ben geworden.
Wij moesten werken in de groentetuinen buiten het kamp, die de grote jongens aangelegd hadden, dit alles in de brandende zon. Ons werk bestond uit het wieden van onkruid en het vangen van ongedierte, die je in fles half vol water moet stoppen. Aan het eind van de dag werd de fles gecontroleerd door de Japanse wacht en o wee als er te weinig inzat naar zijn zin! Dan werd er weer gescholden en geslagen. Je had het er allemaal voor over want je was even uit het kamp, je kon stiekem wat krabbetjes of kikkers vangen en aan het eind van de dag kreeg je een half broodje.
Op 10 juni vertrokken 100 oudere jongens naar een houthakkerskamp. Zij kwamen 24 augustus weer terug, sterk vermagerd en vervuild. In het kamp moesten we vliegen meppen en inleveren bij de hanleider. Je kreeg daarvoor een eetlepel suiker voor 50 vliegen per dag. Als we er niet genoeg hadden, probeerden we hem te belazeren met gedroogde theebladeren. Met koffie-extract klopten we de suiker op tot een zoet schuim, koffieklop genaamd, dat we aten als lekkernij. ‘s Nachts werden we gebeten door honderden wandluizen. We probeerden ze te vangen en als je ze doodkneep verspreidden zij een amandelachtige stank. ‘s Ochtends moesten we onze matrassen in de zon legen om de luizen eruit te krijgen. Een deel van de nacht moesten wij, ook als kleine jongens, wacht lopen in een deel van het kamp gedurende twee uur met een andere jongen. We mochten niet zitten en als de Japanse wacht langs kwam moesten we aan hem rapporteren in het Japans dat alles in orde was: “Anat deska! Dai san han fushimban fukumucho ijo arimasen. Tsu tsuite fukumu shimasu!” (“Wie is daar! Ik ben de dienstdoende wacht van het derde blok, er is niets te melden. Ik ga verder met wachtlopen!”) Als er iets gebeurd was, een brand b.v., had ik niet geweten hoe dat in het Japans te zeggen.
In juli 1945 kwam mijn jongere broer ook in Bangkong en wist me te vertellen dat mijn moeder en jongste broertje naar een ander kamp waren overgebracht (Halmaheira) en het goed maakten. Gedurende juli en augustus was er steeds meer luchtalarm. Toch was het een volkomen verrassing toen op 23 augustus twee Nederlandse bommenwerpers over ons kamp vlogen en pamfletten uitwierpen waarop stond dat Japan op 15 augustus had gecapituleerd. Wij begrijpen nog steeds niet waarom de Japanse commandant dat voor ons heeft verzwegen, zodat “onze” oorlog acht dagen langer duurde.
We bleven echter opgesloten in het kamp maar kregen wel meer te eten. We ruilden ook kleren voor eten met de Indonesische bevolking. Je moest oppassen niet teveel te eten , anders kreeg je alsnog buikloop.
Mijn broer en ik zijn later de kamppoort uitgelopen om onze moeder op te zoeken in Halmaheira. Daar zijn we gebleven en heeft onze vader ons weer gevonden, maar hij moest weer terug naar Batavia, waar hij was gestationeerd. Eind september mochten we het kamp niet meer uit daar het buiten te gevaarlijk werd wegens moordpartijen door de pemoedas.
In oktober is ons kamp gedurende de nacht aangevallen door een grote groep (800) Indonesische strijders, maar 16 Japanse soldaten hebben het kamp verdedigd en de aanval afgeslagen. Uiteindelijk zijn we bevrijd door de Gurka”s. Ons gezin is toen met een Catalinavliegboot van de Kon. Marine naar Batavia overgebracht. Eind januari 1947 zijn we gerepatrieerd en kwamen in Nederland aan.( in hartje winter.) Toen waren we pas echt vrij.
Op Kali-Banteng, het erekerkhof in Semarang staat een standbeeld van een jongen van een jaar of 13. Hij is mager, kaalgeschoren, slechts gekleed in een lendendoek. Op zijn ene schouder draagt hij een patjol en met zijn andere hand houdt hij een bosbijl aan de voet. Zijn blik is vastberaden en op de verte gericht als op zoek naar de… Vrijheid wellicht?
Op de sokkel van het beeld staan de woorden:”Zij waren nog zo jong”.
Het beeld staat daar om alle jongens te eren, die de oorlogstijd niet hebben overleefd.