Het verhaal van Winnie Rinzema–Admiraal

Door Winnie Rinzema–Admiraal

Oud nieuws

Een deel van mijn jeugdherinneringen is door foto’s van vroeger in stand gehouden, maar een deel, die van de kamptijd en de Bersiap, is in mijn geheugen gebleven, vastgehaakt als een slapende “kalong” (vliegende honden, red.) in een donkere rotsspleet. Het korte termijn geheugen fladdert al weg.

Na mijn geboorte in 1934 te Batavia, is mijn vroege jeugd, zoals bij velen, gelukkig geweest. Misschien kan ik met mijn betrouwbare (?) bewustzijn zeggen dat ik een eigenzinnig maar erg gelukkig kind was. Pas op veel latere leeftijd tijdens psychotherapie ontdekte ik dat niet weg te duwen herinneringen, mede voortkwamen uit de ernstige astma van mijn, geïdealiseerde, kunstzinnige, piano spelende, Nederlandse moeder, in ademnood. De scheidingsangst had daardoor al een vroege wortel. Scheidingsangst tijdens huwelijk was moordend ook voor onze drie kinderen, van wie één tot nu toe al zijn verwijten op de moeder richt. Waarom?

Mijn vader was een evenwichtige, vrolijke, muziekminnende man met veel kennis van de natuur, van het “Oude Indië”, van de Indonesische talen hoog- laag Javaans en Soendanees. Hij was hoofd van de vaart op Mekka. “Kepalla Hadji” (hoofd Hadji, red.) Wij zeilden in zijn zelf gebouwde B.M. zondags met aflandige wind naar één van de duizend eilanden. Met gymschoentjes aan mocht ik op het “karang”(koraal, red.) gesteente voor het eilandje lopen, zwemmen, onder water de vissen tegen komen en water als een streling voelen. Ik vind het niet verwonderlijk dat ik in het sterrenbeeld Waterman pas. Ik zie het leven en het bovennatuurlijke als een natuurlijk avontuur waaraan ik deelneem als een miniem stofje van het oneindige heelal. .dat misschien toch eindig is. Met één oudere broer leerde ik mijzelf lezen en daarvoor deed ik alsof ik kon lezen door op het platje(terras, red.) voor ons huis op de Kediriweg, nu Djalan >Kediri, met een boek voor mij, mijn hoofd van links naar rechts te bewegen. Toen was ik vier en mijn broer vier jaar ouder.

Mijn ouders waren liberale denkers, geen christelijke wortels, maar juist daarom moest ik van mijn vader naar de buurvrouw als zij haar dochtertje voorlas uit de Bijbel of Niels Holgerson.

Door die plicht wees ik op mijn zesde of zevende peinzend door ziekte, de god uit het Oude Testament af. Bij zo’n god wilde ik niet horen. Ik las John >Curwood: Thor de Beer en Kazan de Wolfshond. Dat was een hele toer, want boeken uit die tijd verschenen op wat bruinig papier in een kleine opeen gepakte druk. De natuurbeschrijvingen waren zo meeslepend dat ik er in opging. Toen kwam de oorlog en ook die indrukken bleven mij altijd bij.

Mijn vader die mij de sterrenbeelden van het zuidelijk halfrond had laten herkennen, was ook degene die de kinderen van bed haalde bij vuurwerk en toen de vernielingscommando’s de oliereservoirs van Batavia, bij Priok in vuur en vlam hadden gezet. De hemel kleurde tot bovenin, waar god zou zetelen, gloeiend rood, geel en met het grijs van de rook. Het was wel angstig, maar ook onwezenlijk mooi. Een onbegrijpelijk schouwspel zonder de betekenis van oorlog. Twee andere herinneringen met de inhoud van verschrikking en de eenheid van mijn ouders, zijn ook blijven hangen en ik leerde al iets te begrijpen van oorlog. We moesten van Priok naar huis en reden noodgedwongen door de “binnenstad” achter een “pickup” met de lijken van Indonesische jongens, het bloed liep nog van hun voeten die vanaf de knieën over de neergelaten klep van “pick up” bungelden. Ik wist dat mijn vader en moeder zich realiseerden dat de kinderen achterin de auto dit zo lang moesten aanzien tot we voorbij dat gammele wagentje waren. Ik hoorde ze mompelen: “Het is niet anders” en juist dat bood mij veiligheid. Hetzelfde was het geval toen een vriend van ons, Terlaag, een keer op de >Kediriweg kwam binnenvallen. Een deel van zijn kaak was weg. Hij was in het Bantamse aangevallen met kapmessen en hij was er weliswaar zonder linkerkaak, toch levend af gekomen. Het gaf hem steun dat hij zich kon uiten, en ik dacht: “zo hoort het” en voelde de veiligheid die dat gaf.

Mijn broer legde weliswaar aan mij uit dat men in de oorlog gras en rode mieren moest eten, maar dat vond ik pesterij. Mijn vader werd na zijn uitleg wat er zou gebeuren, opgepikt door een zelfde soort pickup met een paar Japannertjes erop. Hij had ons verteld dat onderduiken in een bruine bevolking geen zin had en dat hij rustig zou meegaan. De rust die hij uitstraalde toen hij met een heel klein koffertje het tuinpad onder de boom met het witte bloed, naar de Japjes-auto liep, was voor ons geruststellend en onontkoombaar. We hadden eerst warme koffie met een koude pisang gehad “het was niet anders”. Zo zijn mijn moeder, broer en ikzelf naar het >Kramatkamp gegaan. De piano mocht mee en we kregen een eigen kamer met twee echte bedden en een bank. Daar sliep ik op. In de voorgalerij speelde mijn moeder als ik ziek was, de transscriptie van het twee deel van de zevende van Beethoven en dan was ik zo gelukkig. Mijn moeder vond dat we nog bevoorrecht waren. De eerste ernstige angst voor ontvoering ontstond toen we in aparte becahs (fietstaxi, red.) van Kramat naar >Tjideng werden getransporteerd Mijn moeder verwoordde de angst die ik als koloniaal kind altijd al als voedingsbodem had, dat we ontvoerd konden worden en dat ik dan als meisje in een kampong gedwongen zou worden. Dat gebeurde niet en in het eerste Ampassiet huisje in een veel kleiner kamertje, deed mijn moeder mee met stropwafels maken voor de verkoop, terwijl ik in een boompje op het voor erf(je) van Johan Been alles las. Eigenlijk voelde ik me toen ook weer wat bevoorrecht. We waren niet ontvoerd, ik was bij mijn moeder, van wie ik voor geen goud gescheiden zou zijn en ik was weer vaak ziek. Het was warm in >Kramat. Moeder had vaak astma zonder medicijn. Later moest mijn broer ‘s nachts in het kamp wachtlopen. Dat was hem eigenlijk te zwaar. Een Jap kon de jongens die twee aan twee langs het gedèk(>bamboe-vlechtwand, red.) patrouilleerden, te pakken nemen en “afdrogen” zoals de uitdrukking luidde, of een Indonesische hongerige jongen met een hakmes kon er uit angst op los slaan. Toen de jongens weg moesten naar hun kamp met onbekende bestemming, was dat voor mijn broer in tweeërlei opzicht een opluchting. Geen angst meer ’s nachts en hij hoefde ook de verlepte vrouwen borsten, die wij “slappe papaja’s” noemden, niet meer te zien. Maar de scheiding van mijn moeder was erg voor hem.

Het ging bergafwaarts met “koempoelen”(verzamelen, red.), minder eten en straffen. Mijn stront-corvee, beerputten met blikjes leeghalen en vaak tropenzweren,was vervelend, maar omdat ik moest liggen kon ik wel lezen. Mijn moeder werd een keer meegenomen naar “de poort” waar je kapotgeslagen werd, omdat ze flauwviel. Ze kwam uren later toch lopend in de maneschijn terug. Die uren vergeet je niet. Een arts had haar weggegrist na de eerste klappen waarbij ze ook tegen de grond ging en toen was hijzelf kapot geslagen. Zijn kaak, neus en ribben waren kapot, maar die werden dezelfde nacht nog rechtgezet. Ik geloof niet lang daarna, maart 1945, ik was toen elf, moest mijn moeder naar het ziekenhuis, dat in heel kamp Tjideng goed bekend stond. Ook de dochter van Van >Starkenborgh (dochter van de Gouverneur-Generaal, red.) werkte op de dysenterie afdeling. Ik sliep voor het eerst alleen in het bed, maar op een ochtend werd ik bij moeder geroepen en zij zei:”kun je wat sambal voor mij halen”. Later begreep ik pas dat het haar laatste groet was, want toen ik de sambal bij elkaar gebedeld had en het haar wilde brengen kon ik niet bij haar. De vrouw met wie ze veel contact had, vertelde dat zij overleden was. De volgende dag moest ik van die vrouw, mijn kampmoeder, toch die vervelende witte jurk aan. We stonden in het schooltje dat als ziekenhuis diende, op een rijtje, tante >Bets Admiraal, mijn “kampmoeder”de wijkleidster, een dominee, met wie wij “niets hadden” ikzelf en daar verscheen ineens een lange Japanse officier in uniform. Waardig nam hij zijn pet af en boog diep. Hoewel ik werd tegengehouden was ik nog naar de “kist” geweest, en zag dat mijn moeder blauwzwart was. Ook dat blijft in je hersenweefsel hangen. Eenzamer dan toen na die plechtigheid, kon ik later wel, maar eerst niet zijn. Alles werd steeds erger. De bedreiging bij het kamp van Indonesische jongeren, de terugkeer en dood van mijn neef Jan Admiraal, die buiten het kamp ging fietsen en stukgehakt, “getintjanged”, werd, het “bollossen”(spijbelen, weglopen, red.) uit het kamp met mijn broer die mij van Tjimahi af had opgehaald en de trein naar Bandoeng waar met goloks (kapmessen, red.) gewapende >pemuda’s (gewapende jongens, red.) sieraden zochten Nadien nog de Bersiap in Bandung waar ik de taak kreeg om de stakkers van Chinese krankzinnig geworden vrouwen na verkrachting, te bewaken en/of terug te brengen als ze naar het hek van het beschermhuis stevenden.

Pas twee maanden later, konden mijn broer en ik naar Singapore, waar mijn vader in uniform voor de RAPWI (Recovery of Allied >prisoners of War and Internees, red.) werkte aan de repatriëring van ex-geïnterneerden.

In 1948 hertrouwde hij met mijn allerliefste tweede moeder, piano lerares, belezen en wonend in een huis zoals ik me dat uit het boek “onder het strodak” had voorgesteld. Mijn broer nam het besluit om naar Afrika te gaan, om zijn uitzending voor de eerste agressie oorlog tegen de Indonesiërs, “de Politionele Aktie”, tegen Indonesië, te ontkomen. Tot mijn 19e bleef ik onder het rieten dak. Toen begon mijn opleiding in Amsterdam voor sociaal werk. Dat een scheiding van mijn man achterwege bleef, kwam door onze vrienden die om ons heen bleven staan.

Alles is uitgepraat, gewogen. Het is allemaal gebeurd en ik kan hem blijven liefhebben.