Oude Javanen spreken graag Nederlands, de enkele toerist geven ze graag een “rrrrrrrondleiding” in het „krrrrrraton”. Een groepje jongeren hangt op het plein bij de Jalan Malioboro, in het centrum van Yogyakarta, zoals hangjongeren plegen te doen. Puisterig en rokend, een beetje geitend met elkaar, rondom een bergje schooltassen en lege blikjes frisdrank. Ze klampen ons aan („Mister, mister”) en mompelen fluisterend iets onverstaanbaars. Wellicht vragen ze of we drugs willen kopen? Of misschien hebben ze wel een zuster die we mogen bestijgen voor een habbekrats? Als westerling ben je nou eenmaal bedacht op zulke voorstellen. Maar de jongeren blozen en kijken verlegen, geen houding die past bij oneerbare voorstellen, dus we blijven staan en sporen ze aan wat duidelijker te spreken. We puzzelen met hun woorden, you, English, a minute, learn, school, enfin, na veel handen- en voetenwerk blijkt dat ze vragen of we een minuutje tijd hebben om Engels met ze te babbelen, want dat willen ze goed leren spreken. Engels is de grote mensentaal die een wereld voor ze zal openen. We proberen het een tijdje, maar we komen niet tot elkaar, lost in translation; hun Engels is te belabberd, ons Bahasa Indonesia ontoereikend.
Toch bedanken ze ons hartelijk. Engels spreken kunnen ze niet, maar beleefd zijn ze wel. Het gebeurt vaker op onze reizen dat jongeren ons aanspreken voor een straatles Engelse taal. Het lijkt er opdat ze er speciaal voor rondhangen op drukke punten, waar toeristen komen. Engels heeft de toekomst. En Nederlands het verleden. Ah Belanda!, roept de oude man enthousiast als we voor zijn loketje staan. Hij staat op, schudt me de hand. „Hoe gaat het met u?”, vraagt hij overdreven articulerend, en dan, met een rollende R: Welkom in het kraton!” Op een bankje nabij zitten ouderen die opveren als ze hem horen praten. “Belanda, Belanda”, roepen ze als ze moeizaam reumathisch opstaan en onze kant op komen. Ze willen allemaal een “rrrrondleiding” geven in het “krrrrraton in het Nederrrlands”, Ze popelen onze taal te spreken. Maar waren wij dan niet ooit hun meedogenloze bezetters? Waarom associëren ze de Tempo Doeloe met ons? Wij stonden na de oorlog toch ook niet te dringen om Duitsers de weg te wijzen (“Wo ist der Bahnhof? Do ist der Bahnhof!”).
Tante Lies
Toch lijkt Yogyakarta ons gezamenlijke verleden te koesteren. Overal zie je er Nederlands erfgoed, Nederlandse namen, niks lijkt weggepoetst of hernoemd. Vredeburg, Koffiehuis, Tante Lies, de Nederlandse militaire barakken (onderdeel van museum Vredeburg), vol Nederlandse uniformen (‘De Nederlandse soldaat in vol ornaat’) en vergeelde foto’s in musea waarop Indonesiërs met de Nederlandse bezetter gezamenlijk aan de feestdis zitten, handenschuddend, vrienden voor het leven, in het kraton – het paleis van de sultan anno 1756 – liggen geschriften, die er niet om liegen: ‘0!, dat het oerwezen der bewoners niet zal terugvallen in de chaos van burgeroorlog en felle veten, niet in de barbaarse gebruiken van weleer waarvan het Nederlands bewind het had verlost’. Maar ook: ‘Al heb ik een uitgesproken westerse opvoeding gehad, toch ben en blijf ik in de allereerste plaats Javaan’. Je verwacht hier eerder haatdragende teksten jegens Nederlanders. Het is des te opmerkelijker, die teksten die pro-Hollands klinken, omdat Yogyakarta een soort status aparte had tijdens de Nederlandse bezetting; de sultan was fel anti-Nederlands en stak dit niet onder stoelen of banken. Het kraton werd het centrum van verzet zelfs, waar de Hollanders nooit een voet hebben durven zetten uit angst een oproer te ontketenen. Het kraton bestaat uit allerlei kleine, lage houten paviljoens. Hier woonde (en woont nog steeds) de sultan van Yogyakarta.
Hoewel het de grootste toeristenattractie is, lopen er bijna uitsluitend Indonesische schoolklassen rond die ons – we zijn er al aan gewend – aanklampen om Engels te praten of om ons zelfs tot onderwerp van hun werkstuk te maken. Met potloden in de aanslag, en onder leiding van de juf, vragen ze ons het hemd van het lijf. De tijd lijkt hier stil te staan, net als in de rest van Yogyakarta. Geen digitaal loket bij de entree (gewoon een bordje Open en Closed dat de oude poortwachter ’s morgens precies om klokke negen omdraait), geen creditcards, geen pin. De slagbomen bij het treinstation worden nog met de hand bediend, geen beveiliging als de treinen voorbij razen.
Op het vliegveld kuier je na aankomst nog rustig over de landingsbanen richting aankomsthal. In het waterkasteel (in de achttiende eeuw het lustoord van de sultan) dat momenteel wordt opgeknapt, nergens hijskranen of machines, maar mannen die moeizaam de eindeloze trappen bestijgen met zandzakken op hun nek. Nergens hoogbouw ook. De stad, met vijfhonderdduizend inwoners, oogt dorps. En overal brommers. Oude, stinkende knalpotbrommers, want het gaat economisch niet goed hier. De brommerverkoop – altijd een goede indicatie van de financiële situatie – lag de eerste helft van 2015 36% lager dan vorig jaar. De huidige sultan (die tevens gouverneur is, met nog altijd grote invloed op het wel en wee van de stad) heeft vijf dochters en geen zoon. Wat betekent dat eerst de wet moet worden veranderd voordat één van hen de eerste vrouwelijke opvolger zou kunnen worden. De koning mag dan onlangs via een officieel sabdaraja (Koninklijke proclamatie) zijn oudste dochter hebben aangewezen, het merendeel van het gemeentebestuur is het daar niet mee eens. Al deze tradities en stilstand in de tijd dragen ontegenzeggelijk bij aan de charme van de stad. Of dat lang kan standhouden is nog maar de vraag, zegt onze gids in het kraton enigszins weemoedig: „soms zit ik hier een hele dag voor niks. Niks te doen, ja? Gebruiken de mensen het internet op hun telefoon als gids, maar die internet weet niet hoe het was vroeger, weet je…”
Bron: NRC
Tekst: Ivo Weyel