Jongenskampen

Na de officiële capitulatie van Nederlands Indië op 9 maart 1942 werden door de Japanse bezetters alle militairen in krijgsgevangenschap weggevoerd. Een groot deel van de Indonesische militairen werd in de loop van april weer vrijgelaten.

In dezelfde maand begonnen de Japanners met het interneren van de meeste Europese mannen.
Vanaf 2 oktober werden in Batavia vrouwen en kinderen en oude mannen gescheiden geïnterneerd in zogenaamde “beschermde wijken”. In november en december 1942 en begin 1943 werden deze zogeheten “beschermde wijken”, die inmiddels het predikaat “vrouwenkampen” hadden gekregen, ook ingesteld in Malang, Bandoeng, Soerabaya, Semarang, Ambarawa en vele andere plaatsen.

In de loop van 1943 begonnen de Japanse bezetters vrouwen en kinderen uit de zogenaamde “beschermde” wijken per geblindeerde treinen, onder andere over te brengen naar vrouweninterneringskampen te Semarang en Ambarawa in Midden-Java en Tjimahi in West-Java.

Die interneringskampen bestonden veelal uit barakken, stadswijken of grote gebouwen zoals kloosters en scholen, die van de buitenwereld waren afgescheiden door prikkeldraad- en gevlochten bamboeomheiningen. Deze interneringskampen werden door de in 1943 en 1944 steeds aanhoudende transporten met vrouwen en kinderen, echter steeds groter en voller, waardoor ook de problemen steeds groter werden. De hygiëne ging hard achteruit, de voedselsituatie werd steeds slechter zowel in kwaliteit als in kwantiteit, waardoor veel honger werd geleden. Door gebrek aan voldoende en volwaardig voedsel en medicijnen was het sterftecijfer erg hoog.

Naast het gemis van hun man, respectievelijk vader, familie, hun sociale contacten, het gemis van enige privacy, leden zij ook erg onder het juk van de onberekenbare Japanse bezetter.

De geïnterneerden werden daarnaast tevens gedwongen corveewerk te doen, op lange appèls te staan, vernederingen en mishandelingen van de bewakers te ondergaan, etcetera, etcetera.

Reeds voor kleine vergrijpen werden vaak zware straffen opgelegd. De Japanse militaire politie, de Kempeitai, was zeer beducht voor sabotage of verzet. Veel gevangenen werden door hen, vaak tot de dood er op volgde, gemarteld om hen tot bekentenissen te dwingen.

De rantsoenen in deze kampen waren net voldoende om niet direct dood te gaan. De kinderen kregen daar veelal maar de helft van. Voor de moeders, die kinderen bij zich hadden was het vreselijk te moeten aanzien, hoe de fysieke en psychische gezondheid van hun kinderen zienderogen achteruit ging, zonder dat ze in staat waren daarin verbetering te brengen. Met man en macht werd getracht te overleven.

In juli en augustus 1944 werden in die vrouwenkampen de jongens van 10 tot 15 jaar veelal, in een afzonderlijk deel van die kampen ondergebracht. Vervolgens werden de jongens vanaf 13 jaar en later ook die vanaf 10 jaar – van de ene dag op de andere – van hun moeders gescheiden en overgebracht naar daarvoor apart ingerichte jongensinterneringskampen.

De meest bekende jongensinterneringskampen waren de Ambarawakampen 8/7 in Ambarawa, Baros -6 in Tjimahi, Bangkong in Semarang en Kalitjeret in Gedoengdjati ten zuid-oosten van Semarang.

Deze kinderen, die hun moeder op die leeftijd nog zo hard nodig hadden, waren vanaf dat ogenblik geheel op zich zelf aangewezen. Voorzover zij nog in leven waren, zagen zij elkaar, pas na beëindiging van de oorlog, dus meer dan een jaar later, in september 1945 weer terug. Vele jongens zagen hun familieleden echter pas veel later terug.

Jongensinterneringskampen Ambarawa 8 en 7

19 september 1944 werd in het voormalige klooster St. Louis te Ambarawa, dat tot voor kort een vrouwenkamp was geweest, ingericht als kamp voor jongens vanaf 10 jaar en voor oude en zieke mannen. De jongens waren afkomstig uit dit kamp zelf (waar zij dus verbleven toen het nog een vrouwenkamp was) en uit andere vrouwenkampen in de omgeving (Banjoebiroe). Dit Jongensinterneringskamp stond bekend als Ambarawa 8. De bevolking bestond eind november 1944 uit: 430 jongens, 863 mannen (van wie 738 tussen 51 en 85 jaar) en 134 nonnen; 1427 totaal.

Op 1 mei 1945 verhuisden de inwoners van dit kamp (behalve de nonnen) naar het Jongensinterneringskamp Ambarawa 7. Dit was ook een voormalig vrouwenkamp en sinds 7 januari 1945 eveneens een kamp voor jongens vanaf 10 jaar en voor oude en zieke mannen. In januari 1945 bestond de bevolking uit circa 600 oude mannen en 600 jongens. De jongens waren, evenals dat het geval was geweest met kamp 8, afkomstig uit dit voormalige vrouwenkamp zelf, uit Moentilan en uit Solo. In de loop van deze maand kwamen ook 30 nonnen in kamp 7.
Bij de verhuizing op 1 mei arriveerden in kamp 7:
615 mannen (inmiddels waren er in kamp 8 229 overleden en 9 naar Bandoengan verplaatst), 230 jongens (200 naar Bandoengan) dus 845. In totaal verkeerden er toen 2075 personen in kamp 7. Van dit totaal moeten worden afgetrokken degenen die inmiddels waren overleden.

In de acht maanden dat kamp 7 bestond overleden 677 mannen en 6 jongens.

De eindbevolking op 23 augustus 1945 bestond uit 538 mannen (615 + 600 – 677, 19 mannen teruggekeerd uit Bandoengan, 824 jongens (inclusief 100 jongens die terugkeerden uit Bandoengan) en 120 (kort voor 23 augustus met 90 uitgebreid) nonnen, zijnde 1701 in totaal.

Na de komst van de bevolking van kamp 8 werd in kamp 7 een zaal ingericht waar de bedden drie hoog opgestapeld werden. Het hout voor de britsen was afkomstig uit het voormalige kamp 8. De wandluizenplaag (het ongedierte had zich in het hout van de britsen genesteld en in de muren) in deze zaal was zo erg, dat veel van de jongens ‘s-nachts op de grond sliepen.

‘s-Ochtends werd in dit kamp werkappèl gehouden: een deel van de jongens was patjolploeg en werkte in de tuinen in het kamp; een deel moest buiten het kamp werken; ongeveer 70 jongens waren ingeschakeld als verpleger; in de keuken werkten zij in ploegen van tien, totaal met leiding ruim 30 man (een drietal nonnen inbegrepen). Voorts werden fouragewerkzaamheden verricht, werkzaamheden om het kamp schoon te houden, zoals het schoonhouden van een selokan (grote sloot), een soort open rioolbuis die de stront enzovoort afvoerde.

Hoewel slechts 6 jongens het leven lieten, waren er door het gebrek aan voedsel en het gebrek aan medicijnen steeds veel jongens ziek. De ontzettende sterfte onder de oude mannen (van de totale volwassen mannelijke bevolking van de kampen 8 en 7 {863 + 600 = 1463} stierven er 229 + 677 = 906, dat is 61,93%), is voor de jongens een niet te peilen psychische belasting geweest. Velen van hen als verpleger en bijna alle overige jongens die om beurten als lijkensjouwer moesten fungeren, werden rechtstreeks met deze sterfgevallen geconfronteerd. De lijkensjouwers konden door de bamboelatten van de kist veelal de dode zien liggen. In veel gevallen lekte de kist en ontsnapte er “lijkewater” (zo werd dat toen genoemd) uit het dode lichaam. Alfred van Sprang spreekt in het door hem geschreven boek dus terecht van “Dodenkamp Ambarawa”.

Jongensinterneringskamp Baros-6, Tjimahi1

Behalve twee grote mannenkampen (4/9 Bat en Baros-5) was aan de rand van het garnizoensstadje Tjimahi vlakbij Bandoeng in West-Java, ook nog het vrouwenkamp, Baros-6. Dit kamp werd ontruimd door de vrouwen op transport te zetten naar Bandoeng. De jongens in dat kamp – dat waren er nog maar een dozijn – moesten achterblijven, alsmede nog enkele vrouwen om leiding te geven.

Ze kregen al snel gezelschap van jongens uit de diverse vrouwenkampen in Bandoeng. Dit was het eerste van de drie jongensinterneringskampen, dat was op 17 juli 1944. Al direct bleek, dat deze vrouwen de jongens niet aankonden.

Om te voorkomen, dat door het recht van de sterkste er een chaos zou komen, zond de Nederlandse kampleider van het grootste van de beide mannenkampen – met toestemming van zijn Japanse commandant – een aantal geselecteerde volwassenen (waaronder enkele jongens in de leeftijd van 18 tot 20 jaar) naar het jongensinterneringskamp Baros-6 om onder andere de leiding over te nemen als ook leraren, artsen, geestelijken etcetera. De laatst overgebleven vrouwen werden naar Bandoeng overgebracht. Onder de uitstekende leiding van de mannen konden de nieuwe transporten van jongens – nu ook uit de beide mannenkampen – goed worden opgevangen.

Nadat de Japanners de leeftijd, waarop de jongens bij hun moeder werden weggehaald, hadden verlaagd, arriveerden er in dit kamp zelfs een transport van 150 jongetjes van 10 tot 12 jaar afkomstig uit Batavia en omstreken.

Inmiddels was het kamp zo vol geworden, dat dit vergroot moest worden met een stuk dat aan de overzijde van de weg lag. Hier werden zoveel mogelijk de jongste jongens bij elkaar gezet met enkele volwassenen als toezicht.
Op een gegeven moment zaten er circa 1200 jongens en 200 mannen in de 70 huisjes die het kamp vormden.

Toen de Japanse legerleiding in april 1945 besloot het Militair Hospitaal in Tjimahi, waar alle ernstige zeken uit de drie Tjimahikampen werden verpleegd, voor zich zelf te vorderen moest dit hospitaal een ander onderkomen zoeken. Hiertoe werd het kleinste deel van het Jongensinterneringskamp, de zogenaamde “overkant”, ontruimd en de daar wonende jongens – de kleinsten – moesten bij het grote deel van het kamp worden ingepropt.

Dit was echter inmiddels zo overbevolkt geraakt, dat het hele doorschuifsysteem alleen maar kon worden gerealiseerd door circa 700 kampbewoners, meest oudere jongens en zieke oudere mannen, af te voeren naar andere kampen in Tjimahi, Bandoeng en Semarang.

Er was zodoende een va et vient van gevangenen. Bovendien kon je overplaatsingen vragen – en dit lukte vaak – naar een volwassenenkamp, als je kon aantonen dat daar je vader of een oudere broer zat. Dit mede dank zij de inzet van de Nederlandse kampcommandant de heer Schotel. (Uit gesprekken en contacten is gebleken dat de toen “jonge jongens” veel respect hebben gehad en nog hebben voor de “leiding” in die moeilijke tijd, voornamelijk voor wat betreft hun verantwoordelijkheid, eerlijkheid en zorgzaamheid.)

De Nederlandse kampleiding kweet zich zo goed van zijn taak, dat de Japanse kampcommandant Kuimoto zich weinig liet zien. Lessen werden oogluikend toegestaan en er werd streng gelet op eerlijke verdeling van het voedsel.
Het buitencorvee, vooral naar een nabijgelegen boerderij Leuwigadja, was heel populair: je kwam even het kamp uit en je kreeg meer te eten dan de anderen.

In mei 1945 kwam er een nieuwe wachtcommandant, Mori, die zich meer met de dagelijkse gang van zaken ging bemoeien (bijvoorbeeld een order om per dag een bepaald aantal wandluizen in te leveren) en bovendien zaten zijn “handjes” nogal los.

Desondanks lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat de jongens in het Jongensinterneringskamp Baros-6 beter af waren dan hun leeftijdsgenoten in de Jongensinterneringskampen in Midden-Java.

Voor zover bekend telde men in Tjimahi slechts vier sterfgevallen onder de jongens (van de ouderen stierven er veel meer).

In dit kamp werd zelden mishandeld. De ouderen, die als leiders optraden, moesten de klappen opvangen want de jongens tot 15 jaar werden door zowel Kunimoto als Mori zelden of nooit geslagen. Indien de jongens hadden gesmokkeld en dit werd door de Jap ontdekt werden de leiders ter verantwoording geroepen en afgetuigd. Eén van de “kumitjo’s” heeft dat diverse malen ervaren en heeft toch steeds “zijn” jongens beschermd en is voor hen opgekomen; hij heeft zelfs één keer een pak rammel moeten bekopen met enkele dagen ziekenzaal.

Aan het eind van de oorlog werd tenslotte nog een kleine groep jongens samengesteld en afgevoerd als “arbeidsinzet” naar de beruchte spoorwegaanleg Tjitjalenka, maar die was al vrij spoedig terug omdat Japan inmiddels al had gecapituleerd.

Jongensinterneringskamp Bangkong

Begin september 1944 werden in dit voormalige klooster circa 900 jongens van 10 tot circa 15 jaar ondergebracht, afkomstig uit de vrouwenkampen te Semarang alsmede circa 500 gehandicapte en/of oude ernstig zieke mannen uit de mannenkampen uit West Java, en nog 45 nonnen uit enkele vrouwenkampen.

In dit beruchte Jongensinterneringskamp Bangkong heerste een streng regiem: deze kaalgeknipte jonge jongens werden dagelijks de gehele dag verplicht tot het omwerken en omspitten van harde landbouwgrond met een pikhouweel of met een hak (patjol) en het doen van ander zwaar grondwerk, zoals het graven van vijvers. Zij leden ernstige honger door weinig en slecht eten, er heersten veel ziekten, ze hadden veel last van een vliegen- en wandluizenplaag, in een aantal gevallen werden ze mishandeld. Ze hadden veel last van angst, heimwee en verdriet.

De nonnetjes moesten al hun tijd besteden aan het verzorgen van de vele zware zieken. Aangezien er onder hen slechts enkele verpleegkundigen waren kon de ziekenboeg het grote aantal ernstig zieken niet aan en werden jongens als “verplegers” ingeschakeld. De jongens moesten, nog zo jong zijnde, zelf de doden afleggen, in eenvoudige bamboeomhulsels inkisten en vervolgens sjouwen naar de poort, waar ze op een ossewagen werden gestapeld.
Ook in dit kamp werden de jongens daarnaast nog gebruikt voor allerlei voorkomende werkzaamheden en corveediensten.

Er was ook een groot tekort aan medicijnen en verbandartikelen, waardoor vooral de oudere zieke mannen als ratten stierven.

In dit kamp vielen er in een jaar tijd 411 doden te betreuren waaronder 15 jongens (1,7%) en 396 oudere mannen (79,2%).

Zonder de bewonderenswaardige hulp van de nonnetjes zouden er nog veel meer dodelijke slachtoffers te betreuren zijn geweest. Bij het einde van de oorlog waren veel jongens er ernstig aan toe.

Omdat er een tekort aan hout ontstond om de keukenovens van de vrouweninterneringskampen te Semarang en Ambarawa te kunnen stoken, werden op 14 juni 1945 100 jongens uit het Bankongkamp en 100 jongens uit het Ambarawakamp 7, overgebracht naar het kamp Kalitjeret, een klein zendingskerkje midden in de djatibossen van Gedoengdjati ten zuid-oosten van Semarang.

Jongensinterneringskamp Kalitjeret te Gedoengdjati2

Behoudens enkele leiders, bestond dit kamp uitsluitend uit de 200 jongens uit de Jongensinterneringskampen Bangkong en Ambarawa. Zij werden in het kerkje boven elkaar en op de grond gelegerd. Hier moesten de uitgeteerde jongens grote zware bomen omhakken, in stukken zagen of kappen en die zware stammen vervolgens naar de weg versjouwen voor verder transport naar de vrouwenkampen.

In dit kamp leden de jongens behalve honger, ook nog erge dorst door een groot gebrek aan water. Door het tekort aan vocht en het werken in de tropen vertoonden zich uitdrogingsverschijnselen. Zij konden zich slechts éénmaal per week bij een bron wassen. Daardoor kwam er ook veel huidschurft voor en had men, behalve van wandluizen, ook veel last van kleerluizen.

Zowel Bangkong als Kalitjeret waren zogenaamde “werkkampen” waar jonge jongens gedurende een jaar dagelijks structureel zware dwangarbeid moesten verrichten.

Door de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 kwam aan deze ellende gelukkig een eind. In tegenstelling met wat in Nederland het geval was, werden de jongens en overige geïnterneerden niet door de “overwinnaars van de oorlog” “bevrijd”, maar moesten zij in principe in die kampen blijven en werden enkele weken later door diezelfde Japanners te  worden verdedigd tegen de in opstand gekomen revolutionaire Indonesische jongeren.

Voor de meesten van hen duurde het daardoor nog vele maanden voor zij als berooide vluchtelingen zonder enig bezit en vooruitzichten met ingehuurde transportschepen rechtstreeks, dan wel via diverse doorgangskampen in Singapore of Colombo, naar Nederland konden worden teruggebracht. Velen gingen ook naar Australië en Amerika.

Bij aankomst in Nederland wachtte de repatrianten geen “warme” ontvangst. Het Nederlandse volk, net zelf een oorlog achter de rug, toonde weinig belangstelling voor hun uit Nederlands Indië repatriërende landgenoten. Daarnaast werden deze jongens bovendien nog geconfronteerd met een schoolachterstand van enkele jaren, een groot tekort aan huisvesting en vele andere problemen.

Ter herinnering aan deze Jongensinterneringskampen werd door het Comité “Jongenskampen Bangkong – Gedungjati” op het Ereveld van de Nederlandse Oorlogsgravenstichting te Indonesië “Kalibanteng” te Semarang een monument opgericht. Een kleinere kopie van dit monument werd, op het terrein van het Koninklijk Tehuis voor oud-militairen “Bronbeek” bij Arnhem, op 10 november 1988 onthuld door Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard der Nederlanden.

Het monument bestaat uit een bronzen beeld van een kaalgeschoren kampjongen van circa 12 jaar, gekleed in een tjawat (Japanse lendendoek), staande op een sawah-dijkje met een patjol (hak) over zijn schouder en een bosbijl rustend op een blok hout, naast zijn voeten, met als onderschrift: “Zij waren nog zo jong”.

Jaarlijks op 23 augustus, zijnde de datum waarop de mensen in de interneringskampen pas kennis kregen, dat de oorlog was afgelopen, wordt bij het monument te “Bronbeek”, door de overlevenden van alle Jongensinterneringskampen tezamen, een sobere maar plechtige herdenking gehouden, ter nagedachtenis aan alle jongens, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het voormalig Nederlands Indië in Jongensinterneringskampen het leven lieten en op de Erevelden in Indonesië hun laatste rustplaats kregen.

H.L.B. Mahieu