Nederlands Kolonialisme in Indië briefwisseling tussen de historici I.J. Brugmans en H. Baudet

In een briefwisseling van de historicus I.J. Brugmans met zijn collega H. Baudet van januari 1961 komt het Nederlands kolonialisme in Indië ter sprake.

Eerstgenoemde stelt dat de kreet:
“dat het tot het wezen van de koloniale en imperialistische structuur behoort, de onderworpen volken primair te gebruiken voor eigen economische, politieke, nationale, culturele doeleinden” (I. Samkalden), holle dogmatiek is, die bijster onjuist is.

“Het koloniale bewind heeft zijn nadelen gehad, maar het heeft vele volken materieel en geestelijk tot een hoger niveau gebracht, dat daarzonder stellig niet bereikt zou zijn.
Met name in de periode 1900 – 1942 is er veel gebeurd op dit vlak.

In Nederlands-Indië was de afhankelijkheid van het moederland in den loop der twintigste eeuw dalende, ondanks de grotere bemoeizucht van het Plein in de jaren dertig. Het besef dat Indië de zaken best alleen afkon, zonder inmenging van Minister of Staten-Generaal, was groeiende.
Op de Indische departementen vroeg men zich zelden of nooit af, hoe de autoriteiten in Nederland over bepaalde zaken dachten; men hield alleen rekening met het oordeel van den gouverneur-generaal en van den Volksraad. Landvoogd Tjarda van Starkenborgh heeft gedurende zijn ambtsperiode slechts éénmaal een “aanwijzing” conform de Staatsregeling ontvangen van de Minister van Koloniën. En dat betrof dan nog een tamelijk ondergeschikte kwestie.

In zekere zin was Nederlands-Indië reeds voor 1940 “onafhankelijk”; niet juridisch, maar in feite. Vandaar ook, dat na 10 mei 1940 het staatsbestel zonder hapering kon blijven functioneren. Het was in Indië zelf waar de problemen lagen. Hier ging het om de rol, die de diverse bevolkingsgroepen in de toekomst zouden spelen. Aan den overheersende invloed, door de Nederlanders uitgeoefend, was reeds een einde gekomen.
In den Volksraad – een echt parlement, al was het anders dan het Nederlandse – hadden de Nederlanders nog slechts 25 van de 60 zetels. Belangrijker nog was, dat de “indianisatie” van de ambtenaarscorpsen langzaam maar zeker voortschreed en tot in de hoogste rangen doorwerkte.
Zo was een gemengde maatschappij aan het groeien, waar van blanke “overheersing” geen sprake meer kon zijn, omdat blank en bruin samen werkten aan hetzelfde doel. Een nieuw maatschappelijk bestel was opkomende, waaraan de regering bij voortduring verbeteringen aanbracht.

Drie jaar Japanse indoctrinatie bracht in Indië een extreem nationalisme en deszelfs parafernalia van rassendiscriminatie, rassenhaat, afgunst, fatsoensgebrek en ontrouw.
Onafhankelijkheid betekende opeens verdrijving en beroving van de westerlingen. Terwijl die westerlingen in Nederlands-Indië een eeuwenoud element van de samenleving uitmaakten.”

H. Baudet voegt hier aan toe dat eind negentiende eeuw in de westerse wereld algemeen de plicht tot opvoeding en opleiding der gekoloniseerde volken, opgeld deed.

“Dit ging hand in hand met de ontwikkeling van de techniek die het hele leven revolutioneerde. Hierdoor werden vorm en karakter van de nieuwe onafhankelijke landen na de tweede wereldoorlog bepaald door het westers onderwijs, westerse medische wetenschap, westerse staatkundige organisatie en westerse economische initiatieven.

De nieuwe leiders zijn door het Westen gevormd en zij regeren als en vanaf de plaats der westerlingen. Er is geen autochtone conceptie van de staat tot leven gekomen en het nationalisme der gedekoloniseerde volken is van onmiskenbaar westerse signatuur; niet of nauwelijks wortelt het in eigen historie.”

gerangschikt door Jan Willem Hoegen, 1996