Rechtspositie der Chinezen in NOI
Bron: Nationaal Archief Magazin 2009/2, Patricia Tjiook-Liem
NOG STEEDS ACHTERGESTELD
In de 19de eeuw had de Chinese bevolking in Nederlands-Indië veel minder rechten dan de Europese. Pas onder druk van China zette de koloniale overheid in de 20ste eeuw een ander beleid in. Maar de wijzigingen in hun rechtspositie zagen de Chinezen zelf beslist niet als een verbetering. Zo blijkt uit het proefschrift van jurist Patricia Tjiook-Liem. Voor haar onderzoek maakte zij veel gebruik van documenten in het Nationaal Archief.
In 1848 werd de bevolking van N-I bij wet in twee hoofdgroepen verdeeld: Europeanen en Inlanders. Met Europeanen werden Nederlanders bedoeld en met Inlanders de inheemse bevolking. De term Inlanders heeft tegenwoordig een ongunstige betekenis, maar werd in de koloniale periode gebruikt in wet- en regelgeving. Het wettelijk onderscheid tussen Europeanen en Inlanders berustte op de verschillen in ras en geloof. Iedere hoofdgroep was onderworpen aan een eigen rechtssysteem met eigen wetgeving en rechtspraak. Personen die tot de westerse bevolkingsgroepen behoorden en de christelijke godsdienst beleden, werden aan de Europeanen gelijkgesteld. Zij hadden dezelfde rechten en plichten als Europeanen. Chinezen en andere oosterse, niet-inheemse en niet-christelijke bevolkingsgroepen, ook wel aangeduid als Vreemde Oosterlingen, waren in de wet aan Inlanders gelijkgesteld, Inlanders en de met hen gelijkgestelden hadden minder rechten en minder of geen toegang tot voorzieningen voor Europeanen, en meer en andere plichten dan Europeanen. Vanaf 1920 verdeelde de wet de bevoling in drie groepen: Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Ondanks de gelijkstelling met Inlanders, waren Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen ook onderworpen aan wettelijke bepalingen voor Vreemde Oosterlingen. Deze dubbele ongelijkheid leidde tot grote ontevredenheid. In 1900 ontstond de Chinese beweging, die zich inzette voor onderwijs en een betere rechtspositie. Zij streefde naar de opheffing van het passen- en wijkenstelsel en de politierol. Aan het passen- en wijkenstelsel waren alleen Vreemde Oosterlingen onderworpen. Het passenstelsel hield in dat Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen niet vrij konden reizen, maar een pas nodig hadden wanneer zij zich buiten het gewest waar zij gevestigd waren begaven. Het wijkenstelsel schreef voor dat Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen in door de koloniale overheid aangewezen wijken moesten wonen. De tweede grief vormde de politierol, de lagere strafrechtspraak bij overtredingen, die vele waarborgen voor een goede rechtsgang miste. Deze rechtspraak was niet in handen van een rechtsgeleerde, maar in die van een bestuursamtenaar. De laatste was vaak ook hoofd van de politie. De politierol was berucht vanwege de grote willekeur waarmee zij werd uitgeoefend.
ONDERDANEN VAN CHINA
Rond 1900 bleek de staatsrechtelijke positie van de Chinezen van groot belang in de betrekkingen met China. Tot 1892 bezat de bevolking van Nederlands-Indië de Nederlandse nationaliteit. Er waren twee soorten Nederlanderschap. Personen geboren in Europa uit Nederlandse ouders bezaten het volle Nederlanderschap en hadden daarmee ook de politieke rechten die aan het Nederlanderschap waren verbonden. De inheemse bevolking en overige ingezetenen van Nederlands-Indië bezaten het Nederlanderschap zonder politieke rechten. In 1892 wilde men met de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap een einde maken aan dit tweesoortig Nederlanderschap. Er zou één soort Nederlanderschap komen voor Nederland en voor de overzeese gebiedsdelen. Het Tweede Kamerlid Levysohn Norman vreesde echter dat Inlanders en Vreemde Oosterlingen met het volle Nederlanderschap toegang zouden krijgen tot de voor hen voordien gesloten ambten. Ze zouden benoembaar zijn voor hoge ambten als lid en vice-president van de Raad van Indië en zelfs benoemd kunnen worden tot gouverneur-generaal. Met het aannemen van het amendement Levysohn Norman werden de inheemse bevolking en de Chinezen van het Nederlanderschap uitgesloten. Zij werden daarmee uit het Nederlandse staatsverband gestoten en in artikel 12 van de Wet van 1892 expliciet tot vreeemdelingen verklaard in het land waar zij thuishoorden. Voor de inheemse bevolking had dit :vreemdelingschap; geen consequenties. Indië was hun land. Chinezen in Nederlands-Indië waren echter ook onderdanen van China. En dat land steunde de pogingen van de Chinezen hun positie in Nederlands-Indië te verbeteren. Onderwijzers voor de scholen van de Chinese beweging werden onder andere in China geworven. Vanaf 1906 reisden Chinese onderwijsinspecteurs en andere regeringsfunctionarissen af naar Indië om zich op de hooge te stellen van de situatie en de Chinezen steun te verlenen. Hoewel de Indische regering aanvankelijk geen bezwaar tegen deze bezoeken had, vond zij ze later onwenselijk. Ze vermoedde dat deze Chinese functionarissen ook politieke bijbedoelingen hadden. Een ande heet hangijzer vormde de consulkwestie. Vanaf 1890 had Nederland verzoeken van China om toelating van zijn consuls met succes op de lange baan weten te schuiven. Nederland vreesde dat Chinese consuls zich niet zouden beperken tot het behartigen van handelsbelangen, maar zich ook zouden bemoeien met de rechtspositie van de Chinezen, die als Chinse onderdanen vreemdelingen waren in het Nederlandse staatrecht. Onder druk van de omstandigheden besloten minister van Koloniën mr. D. Fock en zijn opvolger A.W.F. Idenburg tot een andere strategie. Het Nederlandse onderdaanschap van de Chinezen moest voorafgaand aan het consulair verdrag worden geregeld. Daarmee zouden de Chinezen binnen het Nederlandse staatsverband worden gebracht en Nederland zou tegenover China een wettelijke grondslag krijgen voor het Nederlandse onderdaanschap van deze Chinezen. Tegelijkertijd moest de rechtspositie van de Chinezen zo snel en zoveel mogelijk worden verbeterd. De indruk moest worden voorkomen dat verbetering van de rechtspositie was afgedwongen onder pressie van de consuls. Als eerste stap richtte de koloniale overheid in 1908 de Hollands-Chinese scholen op. Ondanks de urgentie slaagde zij er niet in, behoudens een verzachting van het passen- en wijkenstelsel in 1910, deze tijdig af te schaffen en de politierechtspraak te hervormen. Dit gebeurde pas in 1914 en 1919.
NIETS VERANDERD
In 1910 bepaalde de Wet op het Nederlandse onderdaanschap dat personen die in Nederlands-Indië waren geboren uit daar gevestigde ouders, maar geen Nederlanders waren volgends de Wet op het Nederlandserschap van 1892, Nederlandse onderdanen waren. De inheemse bevolking van Nederlands-Indië en een groot deel van de met hen gelijkgestelden werden hiermee ?Nederlands onderdaan niet-Nederlander?. Om een dam op te werpen tegen bemoeienissen van de Chinese regering, werd bij het consulaire verdrag in 1911 vastgelged dat in Nederlands-Indië de Nederlandse wetgeving prevaleerde. China zag hiermee formeel af van steun aan de Chinezen in Nederlands-Indië. Nederland bleef de baas op eigen gebied. China stond er wel op dat Nederlandse onderdanen buiten Nederlands-Indië de vrijheid kregen hun Nederlands onderdaanschap op te geven en te kiezen voor de Chinese nationaliteit. Voor de Chinezen in Nederlands-Indië betekende het Nederlandse onderdaanschap geen wijziging van hun rechtspositie. Die rechtspositie werd namelijk niet bepaald door het onderdaanschap maar door het Regeringsreglement. Dat reglement, dat beschouwd werd als de grondwet van Nederlands-Indië, bepaalde dat Chinezen in Nederlands-Indië gelijkgesteld waren aan Inlanders. Als Nederlands onderdaan waren zij na 1910 aan dezelfde rechten en plichten onderworpen die voor hen als vreemdeling voor 1910 golden. Het Nederlands onderdaanschap werd door hen dan ook niet als een verbetering maar eerder als een verslechtering beschouwd. In Nederlands-Indië konden zij niet meer rekenen op bescherming en daadwerkelijke steun van China. Hun was geen keuze geboden voor aanvaarding of verwerping van het Nederlandse onderdaanschap waardoor dit onderdaanschap werd gevoeld als een gedwongen naturalisatie waaraan geen rechten waren verbonden. Ook de acties die Chinezen tussen 1914 en 1920 voerden voor verwerping van het Nederlandse onderdaanschap, en daarmee voor een terugkeer naar de status van vreemdeling met de Chineze nationalieeit, bleven zonder resultaat.
Naschrift: Jurist Patricia Tjiook-Liem schreef het proefschrift ?De rechtspositie der Chinezen in Nederlnads-Indië 1848-1942. Wetgevingsbeleid tussen beginsel en belang? Leiden University Press, 2009.