Vrouwenkampen 1943 – 1945

Direct na de binnenkomst der Japanners in maart 1942 werden in de villawijken van de grote steden woningen gevorderd voor de legering van officieren, soms hele straten. De gezinnen werden met wat lijfgoed op straat gezet: ze moesten alles achterlaten en maar ergens een heenkomen zoeken.

De “wijken”

Nadat de mannen waren geïnterneerd begon vanaf oktober 1942 voor blanke vrouwen en kinderen de gedwongen verhuizing naar ‘de wijk’. In alle grote steden waren woonwijken ontruimd, waarvan in de huizen kamers werden toegewezen aan de gezinnen: ongeveer 3 m2 per persoon. In voorjaar 1943 werden deze wijken omheind met bamboe en prikkeldraad en de poorten gesloten. Eerst bevatten deze kampen alleen Nederlanders, maar allengs werden meer Indo-Europeanen opgeroepen tot en met de ‘golongan Belanda-Indo 3′; dat betekende dat men drie inheemsen onder zijn acht overgrootouders telde. Deze laatste groep kwam in september 1943 in het kamp. De vrouwenkampen zijn aanvankelijk groter geweest dan de mannenkampen: zo telde het vrouwenkamp Tjihapit in Bandoeng al in 1943 11.000 inwoners, dat zou in 1944 nog oplopen tot 14.000. Tjideng in Batavia kende ruim 11.000 vrouwen en kinderen als bewoners. De voortdurende zorg voor de kinderen was een zware belasting voor de moeders in de volgepropte huizen, waar menige irritatie het leven nog zwaarder maakte.

Oproepen jongens


Elke drie maanden werd een groep oudste jongens opgeroepen, zo daalde de grens voor het mannenkamp in eind 1943 tot 14 jaar. De voorschriften van het Japanse leger voorzagen in een verdere daling tot 10 jaar. Dat is niet in alle kampen doorgezet; moeders hebben zich in een aantal kampen met succes hiertegen verzet. Dat was niet zonder reden; de jongens kwamen hooguit bij toeval bij hun vaders, maar soms zijn ook jongens zonder enige leiding in een leeg jongenskamp beland. Ook zijn begin 1944 meisjes naar bordelen afgevoerd; die hebben daar twee à drie maanden doorgebracht. Ook hiertegen hebben in enkele kampen moeders zich met succes verzet. Toen Tokyo in mei 1944 de lucht kreeg van het bestaan van deze troostmeisjes, is er door het Japanse opperbevel een eind aan gemaakt. Ongeveer 100 vrouwen en meisjes zijn toen via Kota Paris naar het kamp Kramat in Batavia overgebracht.

PID ondervragingen

Dan was er het schrikbeeld van de zeer argwanende PID, de door Japanners omgeturnde Politieke Inlichtingen Dienst. Veel onschuldigen werden uit de vrouwenkampen geplukt en werden het slachtoffer van vreselijke ondervragingen. Op grond van onbenullig stukje beschreven papier werden zij verdacht van de meest fantastische spionage-komplotten. Kwam men terug in het vrouwenkamp, dan kon men van geluk spreken: het lukte lang niet ieder om haar onschuld te bewijzen en te ontkomen aan een verblijf in de smerige gevangenissen.

“Borneo” plan


In het najaar van 1943 werden uit angst voor een geallieerde invasie de vrouwen en kinderen uit Oost-Java naar Midden-Java gebracht in de kampen van Soerakarta, Semarang en Ambarawa en Banjoebiroe In het najaar van 1944 ging ook hier het Borneo-plan in werking. Het hield in, dat alle vrouwen en kinderen werden overgebracht naar kleinere kampen langs de kust bij mogelijke landingsplaatsen, en bij de mijnen en olievelden op Borneo. Vrouwenkampen uit Bandoeng, Buitenzorg en Solo zijn toen per trein naar kampen in Batavia, Semarang en Ambarawa overgebracht. Voor de vrouwen waren deze transporten veel zwaarder dan voor de mannen: ze moesten veel van hun laatste bezittingen achterlaten en hadden de zorg voor de kleine kinderen. Veel van deze transporten geschiedden in de nacht, overdag stond de trein in de zon. Soms zaten zij enkele dagen in geblindeerde, overvolle en smoorhete treinen met huilende kinderen en diarrhee-patiënten. Daarna wachtte hen een verblijf in een warmer klimaat in verlaten, intens vervuilde kampen. Een slechte behuizing, soms in houten barakken
of hutten van bamboe en atap, primitief en ontoereikend sanitair en zwaar werk in enorme groentetuinen.

Smokkelen

Eten was er te weinig, maar er kon gesmokkeld worden, al was dat streng verboden en werd er onophoudelijk voor gestraft. Zelf koken was echter een probleem. Vanwege het brandgevaar was het stoken van vuurtjes verboden. Japanners waren er panisch voor, waarschijnlijk omdat een open vuur in hun eigen houten behuizing in Japan verre van veilig was. Overal in de kampen moesten steeds emmers met water en zand gereed staan. In alle kampen was het sjouwen voor de keuken van slecht brandend hakhout een weerkerende plaag. Het was ook altijd te weinig. Soms moesten de meisjes van de zaagploeg met een lange trekzaag gezamenlijk enorme bomen te lijf gaan, een werkje met grote risico’s.

Slachtoffers

Gloegoer maart 1945

Vanaf het najaar 1944 vielen er veel slachtoffers van ondervoeding, besmettelijke ziekten en door het ontbreken van medicijnen. Ook het ontbreken van artsen eiste zijn tol; slechts bij uitzondering kreeg een mannelijke arts toestemming om in de vrouwenkampen zieken te behandelen. Het percentage overledenen bewoog zich rond de 15%, dat waren vooral de oudere vrouwen en de allerkleinste kinderen. Het aantal slachtoffers was lager dan bij de mannen: bij de vrouwen is de wil tot overleven beslist een factor geweest, een overleven omwille van de kinderen. Stierven er moeders van jonge kinderen, dan werd de zorg voor de achtergebleven wezen vaak overgenomen door religieuzen. In menig kamp hebben nonnen zich bijzonder onderscheiden door hun onbaatzuchtige inzet.

Zware keuken- en tuindiensten, lijfstraffen en eetloze dagen gingen vooraf aan het einde van de oorlog. Toen kwam de onafhankelijkheidsstrijd met een terreur (bersiap), die zich in Batavia, Semarang, Ambarawa, Soerabaya en Bandoeng fel tegen deze weerloze vrouwen en kinderen zou richten.

H.A.M.Liesker